ECLI:NL:RBZWB:2022:1922

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 april 2022
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
AWB- 20_7758 & 20_7759 & 20_9579
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake tegemoetkomingen in planschade door de gemeente Rucphen

Op 8 april 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. W. Krijger, beroep heeft ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen. Deze besluiten betroffen de toekenning van tegemoetkomingen in planschade aan derde partijen, die van mening waren dat hun woningen in waarde waren gedaald door een bestemmingsplanwijziging. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 3 februari 2022 gesloten en op 22 februari 2022 bepaald dat binnen zes weken uitspraak zou worden gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeenteraad van Rucphen op 9 november 2017 een bestemmingsplan heeft vastgesteld dat op 24 oktober 2018 in werking is getreden. Dit plan wijzigde de agrarische bestemming van het plangebied naar een woonbestemming. Derde partijen, die in de nabijheid van het plangebied wonen, hebben verzocht om tegemoetkoming in de waardedaling van hun woningen. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres, die stelde dat de SAOZ geen rekening had gehouden met positieve effecten van de nieuwe planontwikkeling, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de SAOZ voldoende gemotiveerd had dat de waardedaling van de woningen van derde partijen correct was vastgesteld. De rechtbank heeft de beroepen van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20 /7758 WET, 20 /7759 WET en 20 /9579 WET

uitspraak van 8 april 2022 van de meervoudige kamer in de zaken tussen

[naam eiseres] , gevestigd te [plaatsnaam 1] , eiseres,

gemachtigde: mr. W. Krijger
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen, verweerder.

Als derde partijen hebben aan de gedingen deelgenomen:
1. [naam blh1]te [plaatsnaam 2] , gemachtigde mr. D. Heuker of Hoek ( 20 /7758);
2. [naam blh2] ,te [plaatsnaam 2] ( 20 /7759);
3. [naam blh3] ,te [plaatsnaam 2] ( 20 /9579).

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de afzonderlijke besluiten van verweerder (bestreden besluiten) inzake de toekenning van tegemoetkomingen in planschade aan derde partijen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 3 februari 2022. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr. W. Krijger. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door ing. C.M. van den Wijngaard, bijgestaan door mr. A.A.M. Bruggeman, werkzaam bij de SAOZ.
Derde partij sub 1 is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Derde partij sub 2 is in persoon verschenen. Derde partij sub 3 is niet verschenen.
De zaken zijn op zitting gelijktijdig behandeld met de zaken met nummer BRE 21/1246 en 21/1427.
Op 22 februari 2022 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en bepaald dat binnen zes weken uitspraak zal worden gedaan.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De gemeenteraad van Rucphen heeft op 9 november 2017 het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan] ” vastgesteld. Dit bestemmingsplan is op 24 oktober 2018 (hierna: de peildatum) in werking getreden en onherroepelijk geworden. Met dit plan is de overwegend agrarische bestemming van het plangebied (met extensief recreatief medegebruik) gewijzigd in een woonbestemming.
Derde partijen wonen zuidelijk van het plangebied op respectievelijk de adressen [straat] [huisnr1] , [huisnr2] en [huisnr3] te [plaatsnaam 2] . Ze zijn van mening dat hun woning in waarde is gedaald ten gevolge van de bestemmingswijziging en hebben verzocht om een tegemoetkoming in die waardedaling.
Daarop heeft verweerder aan de SAOZ gevraagd te adviseren over deze aanvragen. In de desbetreffende rapporten van november 2019 respectievelijk juli 2020 heeft de SAOZ aangegeven dat sprake is van een nadelige planwijziging vanwege uitzichtverlies, extra schaduwwerking c.q. geringe zonlichtvermindering, afname van de situeringswaarde, aantasting van de privacy en een toename van geluid- en lichthinder (maar niet door het verkeer).
1.1
Dit nadeel heeft volgens de SAOZ een waardedrukkend effect op het pand [straat] [huisnr1] van € 28.000,--, hetgeen 6,83% is van € 410.000,--, zijnde de waarde van de woning vlak vóór de peildatum. Van deze waardedaling dient volgens de SAOZ een bedrag van € 16.400,-- in mindering gebracht te worden als normaal maatschappelijk risico van eisers. Dit is 4% van € 410.000,--.
Bij het primaire besluit van 17 december 2019 heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de SAOZ, de aanvraag om tegemoetkoming in planschade toegewezen tot een bedrag van € 11.600,--. Dit bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag dat het planschadeverzoek door verweerder is ontvangen.
1.2
Het planologisch nadeel heeft volgens de SAOZ een waardedrukkend effect op het pand [straat] [huisnr2] van € 35.000,--, hetgeen 7% is van € 500.000,--, zijnde de waarde van de woning vlak vóór de peildatum. Van deze waardedaling dient volgens de SAOZ een bedrag van € 20 .000,-- in mindering gebracht te worden als normaal maatschappelijk risico van eisers. Dit is 4% van € 500.000,--.
Bij het primaire besluit van (eveneens) 17 december 2019 heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de SAOZ, de aanvraag om tegemoetkoming in planschade toegewezen tot een bedrag van € 15.000,--. Dit bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag dat het planschadeverzoek door verweerder is ontvangen.
1.3
Het planologisch nadeel heeft volgens de SAOZ een waardedrukkend effect op het pand [straat] [huisnr3] van € 47.500,--, hetgeen 6,98% is van € 680.000,--, zijnde de waarde van de woning vlak vóór de peildatum. Van deze waardedaling dient volgens de SAOZ een bedrag van € 27.200,-- in mindering gebracht te worden als normaal maatschappelijk risico van eisers. Dit is 4% van € 680.000,--.
Bij het primaire besluit van 1 september 2020 heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de SAOZ, de aanvraag om tegemoetkoming in planschade toegewezen tot een bedrag van € 20 .300,--. Dit bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag dat het planschadeverzoek door verweerder is ontvangen.
1.4
Tegen deze besluiten heeft eiseres bezwaar gemaakt. Zij heeft een planschadeovereenkomst gesloten met de gemeente Rucphen en is daarom belanghebbende.
Bij de bestreden besluiten inzake 20 /7758 en 20 /7759 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard, waarna eiseres op 29 juli 2020 beroep heeft ingesteld.
Het bezwaarschrift van 5 oktober 2020, gericht tegen het primaire besluit van 1 september 2020 inzake 20 /9579, is op verzoek van partijen en met instemming van de rechtbank in behandeling genomen als rechtstreeks beroep met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat de SAOZ alleen de nadelige wijzigingen in de beoordeling heeft betrokken en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de positieve effecten van de nieuwe planontwikkeling. Daarnaast mist eiseres een deugdelijke onderbouwing van de waardebepaling van de drie woningen en de vermindering daarvan ten gevolge van de planherziening. Voorts heeft eiseres betoogd dat een deugdelijke motivering van de ernst van de diverse schadecomponenten ontbreekt alsook de motivering van de bepaling van het percentage normaal maatschappelijk risico. Eiseres heeft zich in beroep mede gebaseerd op de contra-expertise van [adviesbureau] d.d. 10 september 2020 (hierna: [adviesbureau] ), zij het dat dit rapport geen betrekking heeft op het pand [straat] [huisnr3] .
De planvergelijking.
3. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
De vaststelling van het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan] ” is een oorzaak als bedoeld in deze bepaling.
4. De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van een verzoek om een tegemoetkoming in de schade, als hier aan de orde, in beginsel van de maximale planologische mogelijkheden van het oude en nieuwe regime mag worden uitgegaan.
4.1
Volgens eiseres wordt door de herinrichting van de voorheen braakliggende gronden de uitstraling van de dorpskern verbeterd en wordt de voorheen rommelige en geïsoleerde locatie meer betrokken bij het dorp. Daarnaast wordt in het plan aandacht besteed aan het verbeteren van de groene rand van het dorp, waardoor een positieve uitstraling ontstaat. Beide zaken hebben naar de mening van eiseres een positief effect op de waarde van de onroerende zaken in de directe omgeving en dus ook de percelen [straat] [huisnr1] , [huisnr2] en [huisnr3] .
4.2
De rechtbank overweegt dat het voor de hier aan de orde zijnde planvergelijking niet relevant is dat het plangebied voorheen braak lag en rommelig oogde. Volgens derde partijen werd het gebied tot kort vóór de aanvang van de woningbouw nog gebruikt als crossterrein. Van belang is dat er een agrarische bestemming op rustte en dat het voorheen geldende bestemmingsplan slechts beperkte bouwmogelijkheden kende. Ter plaatse mocht een (vollegronds) teeltbedrijf worden geëxploiteerd met extensief recreatief medegebruik. Daarnaast waren groenvoorzieningen, infrastructurele voorzieningen, openbare nutsvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen en andere voorzieningen ten dienste van de bestemming toegelaten. Gebouwen waren uitsluitend toegestaan in de vorm van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen met een maximale bouwhoogte van 4 meter, voor een periode van maximaal 6 maanden per jaar.
De planregels voor de bestemming “Wonen”, behorend bij het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan] ” te [plaatsnaam 2] laten de bouw toe van dertien vrijstaande woningen met een maximaal bebouwd oppervlak van 250 m² per woning. Voor de woningen geldt een maximale goothoogte van 6 meter en een maximale bouwhoogte van 10 meter. Daarnaast mogen bijbehorende bouwwerken worden gebouwd met een gezamenlijke oppervlakte van maximaal 100 m². De planregels voor de bestemmingen “Groen” en “Groen – landschappelijke inpassing” laten groenvoorzieningen, afvalverzamelvoorzieningen, nutsvoorzieningen, geluidwerende voorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen en andere voorzieningen ten dienste van de bestemming toe.
4.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de SAOZ voldoende gemotiveerd dat in de beide door eiseres genoemde aspecten geen positieve effecten zijn te zien die zouden moeten nopen tot een lagere waardedaling van de drie woningen van derde partijen. Eiseres heeft gewezen op de ruimtelijke onderbouwing van het nieuwe bestemmingsplan, waarin sprake is van het bevorderen van de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied door de woningbouw en door vervanging van de bestaande bomenrij (met relatief weinig landschappelijke en ecologische waarde) door een nieuwe houtwal met hoogwaardiger boomsoorten en heggen. De rechtbank acht aannemelijk dat deze aspecten een positieve uitstraling geven aan het plangebied op zich, maar derde partijen wonen net buiten dit plangebied en worden geconfronteerd met woningbouw grenzend aan hun achtertuin. Die woningen mogen 10 meter hoog worden. Dat geeft een inbreuk op de privacy van derde partijen en leidt tot meer schaduw c.q. minder zonlichttoetreding en minder uitzicht. Daaraan doet een rij met hoogwaardige boomsoorten niet af.
Gesteld kan worden dat derde partijen niet langer geconfronteerd kunnen worden met een rommelig terrein achter hun achtertuinen, maar die situatie was een gevolg van het (niet-agrarisch) feitelijk gebruik van het terrein, niet van (de maximale mogelijkheden van) het oude bestemmingsplan. Voorts overweegt de rechtbank dat de bestemming “Groen – landschappelijke inpassing” weliswaar voorziet in de aanleg van een meidoornhaag en solitaire bomen, maar deze bestemming ligt aan de andere zijde van het plangebied. De SAOZ achtte het daarom niet noodzakelijk om deze bestemming expliciet mee te nemen in de planvergelijking en de rechtbank is het hier mee eens.
5. Eiseres is van mening dat de waardedaling ten gevolge van de planwijziging ontoereikend is gemotiveerd.
5.1
De rechtbank stelt voorop dat de SAOZ de waarde van de woningen [straat] [huisnr1] , [huisnr2] en [huisnr3] vóór de peildatum heeft getaxeerd op € 410.000,--, € 500.000,-- respectievelijk € 680.000,-- en dat eiseres deze waardebepaling niet heeft betwist. Voorts overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie niet vereist is dat de waardevermindering van het object per waardebepalende factor inzichtelijk wordt gemaakt. De rechtbank stelt vast dat de SAOZ bij de waardering alle planologische gevolgen van het nieuwe bestemmingsplan in hun onderlinge samenhang heeft meegewogen en met inachtneming daarvan de waarde van de woningen van derde partijen heeft getaxeerd. Op deze wijze heeft de SAOZ de waarde van [straat] [huisnr1] na de peildatum getaxeerd op € 382.000,--, de waarde van [straat] [huisnr2] op € 465.000,-- en de waarde van [straat] [huisnr3] op € 632.500,--.
De door eiseres ingeschakelde deskundige [adviesbureau] heeft eveneens alle voorgaande planologische mogelijkheden vergeleken met alle nieuwe planologische mogelijkheden en is tot de conclusie gekomen dat de planologische wijziging kan leiden tot enige planologische verslechtering waardoor mogelijk waardevermindering voor de objecten aan de [straat] [huisnr1] en [huisnr2] is ontstaan. Vervolgens heeft [adviesbureau] de waarde van de beide objecten na de peildatum geschat op € 392.500,-- respectievelijk € 477.500,--.
5.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [adviesbureau] niet aangetoond dat de SAOZ de waardedaling van de woningen [straat] [huisnr1] en [huisnr2] op een onjuiste wijze heeft vastgesteld en blijkt ook overigens niet uit de door eiseres overgelegde stukken dat de SAOZ een onjuiste planvergelijking heeft gemaakt. [adviesbureau] heeft niet geadviseerd over het planschadeverzoek van derde partij sub 3, maar in het licht van het vorenstaande is de rechtbank ook voor wat betreft de woning [straat] [huisnr3] van oordeel dat de SAOZ geen onjuiste planvergelijking heeft gemaakt.
5.3
Voorts kan de rechtbank eiseres niet volgen in haar betoog dat een deugdelijke motivering van de ernst van de diverse schadecomponenten ontbreekt. [adviesbureau] erkent de planologische nadelen en kwalificeert deze als “enige verdere beperking van uitzicht”, “in geringe mate sprake van toenemende schaduwwerking”, “enige toename van hinder op het gebied van privacy”, “slechts enigszins verslechterde situeringswaarde”. Volgens [adviesbureau] is geen sprake van toenemende hinder door verkeer, omdat de gebiedsontsluitingsweg aan de voorzijde van de nieuwe woningen ligt en uitkomt naast het object aan de [straat] [huisnr4] . De kwalificaties van de SAOZ zijn in dit verband “het uitzicht vanuit de woning en de tuin is verslechterd”, “in enige mate sprake van een grotere schaduwwerking c.q. een geringe zonlichtvermindering”, “een (toegenomen) aantasting van de privacy” en “een afname van de situeringswaarde”, “intensiever en meer permanent gebruik van de (aangrenzende) gronden” en “in geringe mate nadelige gevolgen qua verkeer”.
5.4
De rechtbank stelt vast dat de SAOZ alle relevante factoren heeft beschreven. De SAOZ komt, met inachtneming van deze factoren, tot een waardedaling van de woningen [straat] [huisnr1] , [huisnr2] en [huisnr3] van € 28.000,--, € 35.000,-- en € 47.500,--. Ook [adviesbureau] heeft alle relevante factoren beschreven, zij het hier en daar in iets andere bewoordingen. [adviesbureau] komt tot geringere waardedalingen, te weten € 17.500,-- voor [straat] [huisnr1] en € 22.500,-- voor [straat] [huisnr2] .
Volgens [adviesbureau] heeft de SAOZ de planologische vergelijking te zwaar nadelig beoordeeld, met name voor wat betreft het uitzicht omdat dit in de oude situatie al kon worden belemmerd door 4 meter hoge teeltondersteunende voorzieningen en voor wat betreft de situeringswaarde omdat de woningen al gelegen waren in een woongebied met aan drie zijden woningen. Daarnaast heeft [adviesbureau] er op gewezen dat de nieuwe woningen noordelijk gesitueerd zijn waardoor nauwelijks sprake kan zijn van toename van schaduw. De SAOZ heeft in haar adviezen de tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen met een bouwhoogte van 4 meter in de planologische vergelijking betrokken, maar heeft aan het wegbestemmen van die mogelijkheid minder gewicht toegekend dan [adviesbureau] . Gelet op de hoogte en (tijdelijke) constructie van dergelijke voorzieningen en in aanmerking genomen dat de nieuwe woningen zes meter hoger zijn, acht de rechtbank de kwalificaties van de SAOZ over uitzicht en schaduw (“verslechterd uitzicht” en “in enige mate sprake van een grotere schaduwwerking”) niet onjuist of onbegrijpelijk. Voor wat betreft de situeringswaarde heeft de SAOZ geconcludeerd dat door de nieuwbouw de woningen van derde partijen thans visueel geheel binnen de bebouwde kom zijn komen te liggen. Dit is een feitelijk juiste constatering van de SAOZ. Omdat nu ook bebouwing aan de vierde zijde is gerealiseerd, zijn de woningen van derde partijen aan de [straat] geheel door andere woningen omsloten. De rechtbank acht dit een toereikende onderbouwing van het oordeel dat de situeringswaarde is afgenomen.
5.5
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat aan de drie rapporten van de SAOZ niet zodanige gebreken kleven dat verweerder deze niet aan de bestreden besluiten ten grondslag heeft kunnen leggen en dat de door de SAOZ berekende waardedaling niet als onjuist bestempeld kan worden. Daarbij is van belang dat, gelet op onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 13 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3020, inzichten van een taxateur in gevallen als deze zijn gebaseerd op diens kennis en ervaring, zodat een nadere toelichting op die inzichten niet in alle gevallen kan worden verlangd.
Het normaal maatschappelijk risico.
6. Artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, bepaalt dat binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager blijft.
Artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro, bepaalt dat van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade in ieder geval voor rekening van de aanvrager blijft.
6.1
Voor het antwoord op de vraag of schade binnen het normale maatschappelijke risico valt, als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, is onder meer van belang of de desbetreffende planologische ontwikkeling een normale maatschappelijke ontwikkeling is, waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in de zin dat de ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen.
6.2
Zoals de AbRS eerder heeft overwogen in onder meer in de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582 (onder rechtsoverweging 8.10), is de vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter deze motivering en kan hij, indien deze motivering niet volstaat, in het kader van de definitieve beslechting van het geschil met toepassing van artikel 8:41a van de Awb de omvang van het normale maatschappelijke risico zelf vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is.
6.3
Uit de jurisprudentie van de AbRS volgt verder dat de hoogte van de drempel primair wordt bepaald door het antwoord op de vraag of en zo ja, in hoeverre de desbetreffende planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen ligt, met dien verstande dat, gelet op artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro, de drempel bij indirecte planschade - planschade door een planologische verandering op de gronden van derden - minstens 2 procent van de waarde van de onroerende zaak is. Voor het antwoord op voormelde vraag is in ieder geval van belang of en zo ja, in hoeverre de planologische ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past. Indien geheel aan beide indicatoren wordt voldaan, mag het bestuursorgaan een drempel van 5% van de waarde van de onroerende zaak toepassen. De rechtbank verwijst in dit verband naar onder meer de uitspraak van de AbRS van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1535.
Voorts vloeit uit onder meer de uitspraak van de AbRS van 3 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2402, voort dat indien aan één van beide indicatoren maar voor een deel wordt voldaan, het hanteren van een drempel van 4% in beginsel is aangewezen.
6.4
Eiseres heeft onder verwijzing naar het rapport van [adviesbureau] betoogd dat een normaal maatschappelijk risico van 5% recht doet in deze kwestie en verwijst daarbij naar de hiervoor genoemde uitspraak van de AbRS van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1535. In die situatie heeft de AbRS het normaal maatschappelijk risico zelf op 5% gesteld.
6.5
Anders dan [adviesbureau] is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een situatie die vergelijkbaar is met de situatie die beschreven is in meergenoemde uitspraak van 1 juli 2020. Zowel de SAOZ als [adviesbureau] zijn het er over eens dat het bij de hier aan de orde zijnde locatie [locatie] gaat om inbreiding van woningbouw in de bebouwde kom. [adviesbureau] stelt dat de nieuwe ontwikkeling geheel in de lijn der verwachtingen lag en meent dat de ontwikkeling past in het jarenlang door de overheid gevoerde planologische beleid. Bij dit laatste is er op gewezen dat de locatie in de provinciale “Verordening ruimte” aangewezen is als bestaand stedelijk gebied en dat in de gemeentelijke Structuurvisie Rucphen 2030 is opgenomen dat het uitvoering geven aan de woningbouwopgave binnen stedelijk gebied (inbreidingslocaties) en het versterken van de uitstraling van de dorpskernen ter hoogte van het plangebied, als gemeentelijk beleid heeft te gelden. Volgens de SAOZ kan de nieuwe ontwikkeling worden aangemerkt als een normale maatschappelijke ontwikkeling die echter slechts gedeeltelijk in de lijn der verwachtingen lag. Weliswaar past de ontwikkeling ook volgens de SAOZ in het langjarig gevoerde beleid en is de bouw van de vrijstaande woningen aan drie zijden passend bij de bestaande woonwijk, maar het vormt wel een afwijking ten opzichte van het agrarisch gebied. Daarom wordt er volgens de SAOZ slechts gedeeltelijk aan de eerste indicator (passen binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving) voldaan.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de SAOZ zich terecht op het standpunt gesteld dat aldus aan één van beide indicatoren maar voor een deel wordt voldaan en heeft de SAOZ het hanteren van een drempel van 4% aangewezen kunnen achten.
7. Dit betekent dat de beroepen van eiseres ongegrond verklaard dienen te worden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, voorzitter, en mr. T. Peters en mr. M.G.J. Maas-Cooymans, leden, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier, op 8 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.
P.H.M. Verdonschot, griffier G.M.J. Kok, voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.