ECLI:NL:RBZWB:2022:1919

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 april 2022
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
AWB- 21_1426 & 21_1427
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over planschadevergoeding na bestemmingsplanwijziging in Rucphen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen en twee eisers die zich verzetten tegen een besluit inzake de toekenning van een tegemoetkoming in planschade. De eisers, die beiden derde partijen zijn in deze procedure, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van de gemeente van 16 februari 2021, waarin een tegemoetkoming in planschade werd toegekend aan een van de eisers. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gehouden op 3 februari 2022, waarbij de eisers en hun gemachtigde aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van de gemeente. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeenteraad van Rucphen op 9 november 2017 een bestemmingsplan heeft vastgesteld dat de agrarische bestemming van het plangebied heeft gewijzigd in een woonbestemming. De eisers zijn van mening dat deze wijziging heeft geleid tot een waardedaling van hun woning, gelegen nabij het plangebied, en hebben verzocht om een tegemoetkoming in deze waardedaling. De rechtbank heeft de argumenten van de eisers beoordeeld, waaronder de waardebepaling door de SAOZ en de contra-expertise van een adviesbureau. De rechtbank concludeert dat de SAOZ de waardedaling op een juiste wijze heeft vastgesteld en dat de bezwaren van de eisers ongegrond zijn. De rechtbank heeft de beroepen van de eisers dan ook ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/1426 WET en 21/1427 WET

uitspraak van 8 april 2022 van de meervoudige kamer in de zaken tussen

1. [eiseres1] .gevestigd te [plaatsnaam] , eiseres sub 1,
gemachtigde: mr. W. Krijger;
2. [naam eisers] ,wonende te [plaatsnaam2] , eisers sub 2
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen, verweerder.

Eisers zijn over en weer derde partij in dit geding.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 16 februari 2021 (bestreden besluit) inzake de toekenning van een tegemoetkoming in planschade aan eisers sub 2.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 3 februari 2022. Eiseres sub 1 heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr. W. Krijger. Eisers sub 2 zijn in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door ing. C.M. van den Wijngaard en bijgestaan mr. A.A.M. Bruggeman, werkzaam bij de SAOZ.
De zaken zijn op zitting gelijktijdig behandeld met de zaken met nummer BRE 20/7758, 20/7759 en 20/9579.
Op 22 februari 2022 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en bepaald dat binnen zes weken uitspraak zal worden gedaan.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De gemeenteraad van Rucphen heeft op 9 november 2017 het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” vastgesteld. Dit bestemmingsplan is op 24 oktober 2018 (hierna: de peildatum) in werking getreden en onherroepelijk geworden. Met dit plan is de overwegend agrarische bestemming van het plangebied (met extensief recreatief medegebruik) gewijzigd in een woonbestemming.
Eisers sub 2 waren tot voor kort eigenaar van de woning [adres] te [plaatsnaam3] . Deze woning grenst aan de oostzijde van het plangebied. Ze zijn van mening dat hun woning in waarde is gedaald ten gevolge van de bestemmingswijziging en hebben verzocht om een tegemoetkoming in die waardedaling.
Daarop heeft verweerder aan de SAOZ gevraagd te adviseren over deze aanvraag. In het desbetreffende rapport van mei 2020 heeft de SAOZ aangegeven dat sprake is van een nadelige planwijziging vanwege uitzichtverlies, extra schaduwwerking c.q. geringe zonlichtvermindering, afname van de situeringswaarde, aantasting van de privacy en een toename van met name geluid- en lichthinder (maar niet door het verkeer).
1.1
Dit nadeel heeft volgens de SAOZ een waardedrukkend effect op het pand [adres] van € 40.000,--, hetgeen 7,14% is van € 560.000,--, zijnde de waarde van de woning vlak vóór de peildatum. Van deze waardedaling dient volgens de SAOZ een bedrag van € 22.400,-- in mindering gebracht te worden als normaal maatschappelijk risico van eisers sub 2. Dit is 4% van € 560.000,--.
Bij het primaire besluit van 19 mei 2020 heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de SAOZ, de aanvraag om tegemoetkoming in planschade toegewezen tot een bedrag van € 17.600,--. Dit bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag dat het planschadeverzoek door verweerder is ontvangen.
1.2
Tegen dit besluit heeft eiseres sub 1 op 29 juni 2020 bezwaar gemaakt. Zij is de ontwikkelaar van de woningbouw binnen het plangebied en heeft een planschadeovereen-komst gesloten met de gemeente Rucphen. Eiseres sub 1 is van mening dat de waardedaling te hoog is ingeschat en dat het normaal maatschappelijk risico te laag is ingeschat.
Eisers sub 2 hebben eveneens op 29 juni 2020 een bezwaarschrift ingediend. Zij zijn van mening dat de waardedaling te laag is ingeschat en dat het normaal maatschappelijk risico te hoog is ingeschat.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
2.1
Eiseres sub 1 heeft in beroep aangevoerd dat de SAOZ alleen de nadelige wijzigingen in de beoordeling heeft betrokken en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de positieve effecten van de nieuwe planontwikkeling. Daarnaast mist eiseres sub 1 een deugdelijke onderbouwing van de waardebepaling van de woning en de vermindering daarvan ten gevolge van de planwijziging. Voorts heeft eiseres sub 1 betoogd dat een deugdelijke motivering van de ernst van de diverse schadecomponenten ontbreekt alsook de motivering van de bepaling van het percentage normaal maatschappelijk risico. Zij heeft zich in beroep mede gebaseerd op de contra-expertise van [naam adviesbureau] (hierna: [naam adviesbureau] ) d.d. 10 september 2020.
2.2
Eisers sub 2 hebben aangevoerd dat de SAOZ niet alle schadefactoren zwaar genoeg heeft ingeschat. Daarnaast is de waarde van hun woning te laag gewaardeerd en heeft de SAOZ daarvoor onjuiste referentie-objecten gebruikt. Ten slotte zijn eisers sub 2 van mening dat een normaal maatschappelijk risico van maximaal 2% meer aangewezen is.
De planvergelijking.
3. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
De vaststelling van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” is een oorzaak als bedoeld in deze bepaling.
4. De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van een verzoek om een tegemoetkoming in de schade, als hier aan de orde, in beginsel van de maximale planologische mogelijkheden van het oude en nieuwe regime mag worden uitgegaan.
4.1
Volgens eiseres sub 1 wordt door de herinrichting van de voorheen braakliggende gronden de uitstraling van de dorpskern verbeterd en wordt de voorheen rommelige en geïsoleerde locatie meer betrokken bij het dorp. Daarnaast wordt in het plan aandacht besteed aan het verbeteren van de groene rand van het dorp, waardoor een positieve uitstraling ontstaat. Beide zaken hebben naar de mening van eiseres sub 1 een positief effect op de waarde van de onroerende zaken in de directe omgeving en dus ook het perceel [adres] .
4.2
De rechtbank overweegt dat het voor de hier aan de orde zijnde planvergelijking niet relevant is dat het plangebied voorheen braak lag en rommelig oogde. Volgens eisers sub 2 werd het gebied tot kort vóór de aanvang van de woningbouw nog gebruikt als crossterrein. Van belang is dat er een agrarische bestemming op rustte en dat het voorheen geldende bestemmingsplan slechts beperkte bouwmogelijkheden kende. Ter plaatse mocht een (vollegronds) teeltbedrijf worden geëxploiteerd met extensief recreatief medegebruik. Daarnaast waren groenvoorzieningen, infrastructurele voorzieningen, openbare nutsvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen en andere voorzieningen ten dienste van de bestemming toegelaten. Gebouwen waren uitsluitend toegestaan in de vorm van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen met een maximale bouwhoogte van 4 meter, voor een periode van maximaal 6 maanden per jaar.
De planregels voor de bestemming “Wonen”, behorend bij het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” te [plaatsnaam3] laten de bouw toe van dertien vrijstaande woningen met een maximaal bebouwd oppervlak van 250 m² per woning. Voor de woningen geldt een maximale goothoogte van 6 meter en een maximale bouwhoogte van 10 meter. Daarnaast mogen bijbehorende bouwwerken worden gebouwd met een gezamenlijke oppervlakte van maximaal 100 m². De planregels voor de bestemmingen “Groen” en “Groen – landschappelijke inpassing” laten groenvoorzieningen, afvalverzamelvoorzieningen, nutsvoorzieningen, geluidwerende voorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen en andere voorzieningen ten dienste van de bestemming toe.
4.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de SAOZ voldoende gemotiveerd dat in de beide door eiseres sub 1 genoemde aspecten geen positieve effecten zijn te zien die zouden moeten nopen tot een lagere waardedaling van de woning [adres] . Eiseres sub 1 heeft gewezen op de ruimtelijke onderbouwing van het nieuwe bestemmingsplan, waarin sprake is van het bevorderen van de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied door de woningbouw en door vervanging van de bestaande bomenrij (met relatief weinig landschappelijke en ecologische waarde) door een nieuwe houtwal met hoogwaardiger boomsoorten en heggen. De rechtbank acht aannemelijk dat deze aspecten een positieve uitstraling geven aan het plangebied op zich, maar de woning [adres] staat net buiten dit plangebied en de bewoners ervan worden geconfronteerd met woningbouw grenzend aan hun achtertuin. Die woningen mogen 10 meter hoog worden. Dat geeft een inbreuk op de privacy van de bewoners van de woning [adres] en leidt tot meer schaduw c.q. minder zonlichttoetreding en minder uitzicht. Daaraan doet een rij met hoogwaardige boomsoorten niet af.
Gesteld kan worden dat deze bewoners niet langer geconfronteerd kunnen worden met een rommelig terrein achter hun achtertuinen, maar die situatie was een gevolg van het (niet-agrarisch) feitelijk gebruik van het terrein, niet van (de maximale mogelijkheden van) het oude bestemmingsplan. Voorts overweegt de rechtbank dat de bestemming “Groen – landschappelijke inpassing” weliswaar voorziet in de aanleg van een meidoornhaag en solitaire bomen, maar deze bestemming ligt aan de noordzijde van het plangebied en grenst niet aan het perceel [adres] . De SAOZ achtte het daarom niet noodzakelijk om deze bestemming expliciet mee te nemen in de planvergelijking en de rechtbank is het hier mee eens.
5. Eiseres sub 1 heeft de waarde van de woning [adres] vóór de peildatum, door de SAOZ op € 560.000,-- getaxeerd, niet betwist. Eiseres sub 1 is echter van mening dat de waardedaling ten gevolge van de planwijziging ontoereikend is gemotiveerd.
Eisers sub 2 zijn het niet eens met de vastgestelde waarde van hun woning vóór de peildatum. Onder verwijzing naar een rapport van [naam taxateur] van 10 maart 2020 en een emailbericht van [naam makelaar] van 25 juni 2020 stellen zij dat hun woning op die dagen een marktwaarde had van € 623.000,-- dan wel € 625.000,--. Gecorrigeerd naar het prijspeil van de peildatum is dat volgens eisers sub 2 € 590.000,--. Laatstgenoemde makelaar heeft de woning in juni 2020 voor € 550.000,- te koop aangeboden en voor deze prijs is het ook verkocht. Daarmee is € 75.000,-- schade geleden, aldus eisers sub 2.
5.1
De rechtbank overweegt dat de SAOZ vier referentietransacties heeft gebruikt om te komen tot de waardebepaling van de woning [adres] . Het betreft vier min of meer vergelijkbare vrijstaande woningen in [plaatsnaam3] die in de periode 2009 tot 2019 verkocht zijn voor bedragen variërend tussen € 580.000,-- en € 445.000,--. Deze bedragen zijn vervolgens gecorrigeerd voor de relevante verschillen, zoals ligging, omvang van het perceel en de woning. Daarnaast zijn de bedragen gecorrigeerd naar de peildatum 24 oktober 2018.
Het door eisers sub 2 overgelegde Rabobank [naam taxateur] waarderapport is een modelmatige waardebepaling van de woning [adres] ten behoeve van een overbruggingsfinanciering. De waarde is naar de datum 10 maart 2020 geschat op € 623.000,--. Uit dit rapport blijkt niet dat bij de waardebepaling rekening is gehouden met een op artikel 6.1, eerste lid, van de Wro gebaseerde planvergelijking. Ook uit de emailberichten van de makelaar blijkt niet dat bij het bepalen van de waarde op € 625.000,-- rekening is gehouden met de waarde vóór de peildatum en de waarde na de peildatum. Eisers sub 2 hebben alleen aangegeven dat de prijs van € 625.000,-- gecorrigeerd naar het prijspeil van de peildatum op € 590.000,-- uitkomt.
Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat de beide door eisers sub 2 overgelegde taxaties niet maken dat getwijfeld moet worden aan de juistheid van de waardebepaling door de SAOZ op € 560.000,-- vóór de peildatum.
5.2
De rechtbank overweegt voorts dat volgens vaste jurisprudentie niet vereist is dat de waardevermindering van het object per waardebepalende factor inzichtelijk wordt gemaakt. De rechtbank stelt vast dat de SAOZ bij de waardering van de woning na de peildatum alle planologische gevolgen van het nieuwe bestemmingsplan in hun onderlinge samenhang heeft meegewogen en met inachtneming daarvan de waarde van de woning heeft getaxeerd. Op deze wijze heeft de SAOZ de waarde van de woning [adres] na de peildatum getaxeerd op € 520.000,--.
De door eiseres sub 1 ingeschakelde deskundige [naam adviesbureau] heeft eveneens alle voorgaande planologische mogelijkheden vergeleken met alle nieuwe planologische mogelijkheden en is tot de conclusie gekomen dat de planologische wijziging kan leiden tot enige planologische verslechtering waardoor mogelijk waardevermindering voor het object aan de [adres] is ontstaan. Vervolgens heeft [naam adviesbureau] de waarde van dit object na de peildatum geschat op € 535.000,--.
5.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [naam adviesbureau] niet aangetoond dat de SAOZ de waardedaling van de woning [adres] op een onjuiste wijze heeft vastgesteld en blijkt ook overigens niet uit de door eiseres sub 1 overgelegde stukken dat de SAOZ een onjuiste planvergelijking heeft gemaakt.
5.4
De rechtbank kan eiseres sub 1 niet volgen in haar betoog dat een deugdelijke motivering van de ernst van de diverse schadecomponenten ontbreekt. [naam adviesbureau] erkent de planologische nadelen en kwalificeert deze als “enige verdere beperking van uitzicht”, “in enige mate sprake van toenemende schaduwwerking”, “enige toename van hinder op het gebied van privacy” en “enigszins verslechterde situeringswaarde”. De kwalificaties van de SAOZ zijn in dit verband “het uitzicht vanuit de woning en de tuin in zuidwestelijke richting is verslechterd”, “in enige mate sprake van een grotere schaduwwerking c.q. een geringe zonlichtvermindering”, “een aantasting van de privacy”, “een afname van de situeringswaarde” en “intensiever en meer permanent gebruik van de (aangrenzende) gronden”.
5.5
De rechtbank stelt vast dat de SAOZ alle relevante factoren heeft beschreven. De SAOZ komt, met inachtneming van deze factoren, tot een waardedaling van de woning [adres] van € 40.000,--. Ook [naam adviesbureau] heeft alle relevante factoren beschreven, zij het hier en daar in iets andere bewoordingen. [naam adviesbureau] komt tot een geringere waardedaling, te weten € 25.000,--. Volgens [naam adviesbureau] heeft de SAOZ de planologische vergelijking te zwaar nadelig beoordeeld, met name voor wat betreft het uitzicht omdat dit in de oude situatie al kon worden belemmerd door 4 meter hoge teeltondersteunende voorzieningen en voor wat betreft de situeringswaarde omdat de woning al gelegen was in een woongebied met aan drie zijden woningen. De SAOZ heeft in haar adviezen de tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen met een bouwhoogte van 4 meter in de planologische vergelijking betrokken, maar heeft aan het wegbestemmen van die mogelijkheid minder gewicht toegekend dan [naam adviesbureau] . Gelet op de hoogte en (tijdelijke) constructie van dergelijke voorzieningen en in aanmerking genomen dat de nieuwe woningen zes meter hoger zijn, acht de rechtbank de kwalificaties van de SAOZ over uitzicht en schaduw (“verslechterd uitzicht” en “in enige mate sprake van een grotere schaduwwerking”) niet onjuist of onbegrijpelijk. Voor wat betreft de situeringswaarde heeft de SAOZ geconcludeerd dat door de nieuwbouw de woning van eisers sub 2 thans visueel geheel binnen de bebouwde kom is komen te liggen. Dit is een feitelijk juiste constatering van de SAOZ. Omdat nu ook bebouwing aan de vierde zijde is gerealiseerd, is de woning [adres] geheel door andere woningen omsloten. De rechtbank acht dit een toereikende onderbouwing van het oordeel dat de situeringswaarde is afgenomen.
5.6
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat aan het rapport van de SAOZ niet zodanige gebreken kleven dat verweerder deze niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen en dat de door de SAOZ berekende waardedaling niet als onjuist bestempeld kan worden. Daarbij is van belang dat, gelet op onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 13 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3020, inzichten van een taxateur in een geval als deze zijn gebaseerd op diens kennis en ervaring, zodat een nadere toelichting op die inzichten niet in alle gevallen kan worden verlangd. Overigens merkt de rechtbank op dat eisers sub 2 bij hun stelling dat zij € 75.000,-- schade hebben geleden, niet zijn uitgegaan van de naar de peildatum gecorrigeerde waarde van € 590.000,--. Indien dat wel gedaan wordt dan blijkt dat de feitelijke waardedaling niet verschilt van de door de SAOZ geschatte waardedaling, aangezien eisers sub 2 hun woning verkocht hebben voor € 550.000,--.
Het normaal maatschappelijk risico.
6. Artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, bepaalt dat binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager blijft.
Artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro, bepaalt dat van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade in ieder geval voor rekening van de aanvrager blijft.
6.1
Voor het antwoord op de vraag of schade binnen het normale maatschappelijke risico valt, als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, is onder meer van belang of de desbetreffende planologische ontwikkeling een normale maatschappelijke ontwikkeling is, waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in de zin dat de ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen.
6.2
Zoals de AbRS eerder heeft overwogen in onder meer in de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582 (onder rechtsoverweging 8.10), is de vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter deze motivering en kan hij, indien deze motivering niet volstaat, in het kader van de definitieve beslechting van het geschil met toepassing van artikel 8:41a van de Awb de omvang van het normale maatschappelijke risico zelf vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is.
6.3
Uit de jurisprudentie van de AbRS volgt verder dat de hoogte van de drempel primair wordt bepaald door het antwoord op de vraag of en zo ja, in hoeverre de desbetreffende planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen ligt, met dien verstande dat, gelet op artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro, de drempel bij indirecte planschade - planschade door een planologische verandering op de gronden van derden - minstens 2 procent van de waarde van de onroerende zaak is. Voor het antwoord op voormelde vraag is in ieder geval van belang of en zo ja, in hoeverre de planologische ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past. Indien geheel aan beide indicatoren wordt voldaan, mag het bestuursorgaan een drempel van 5% van de waarde van de onroerende zaak toepassen. De rechtbank verwijst in dit verband naar onder meer de uitspraak van de AbRS van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1535.
Voorts vloeit uit onder meer de uitspraak van de AbRS van 3 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2402, voort dat indien aan één van beide indicatoren maar voor een deel wordt voldaan, het hanteren van een drempel van 4% in beginsel is aangewezen.
6.4
Eiseres sub 1 heeft onder verwijzing naar het rapport van [naam adviesbureau] betoogd dat een normaal maatschappelijk risico van 5% recht doet in deze kwestie en verwijst daarbij naar eerder genoemde uitspraak van de AbRS van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1535. In die situatie heeft de AbRS het normaal maatschappelijk risico zelf op 5% gesteld.
Eisers sub 2 zijn van mening dat een normaal maatschappelijk risico van maximaal 2% moet worden toegepast omdat in hun situatie geen van de in de jurisprudentie bedoelde indicatoren zich voordoet.
6.5
Anders dan [naam adviesbureau] is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een situatie die vergelijkbaar is met de situatie die beschreven is in meergenoemde uitspraak van 1 juli 2020. Zowel de SAOZ als [naam adviesbureau] zijn het er over eens dat het bij de hier aan de orde zijnde locatie [locatie] gaat om inbreiding van woningbouw in de bebouwde kom. [naam adviesbureau] stelt dat de nieuwe ontwikkeling geheel in de lijn der verwachtingen lag en meent dat de ontwikkeling past in het jarenlang door de overheid gevoerde planologische beleid. Bij dit laatste is er op gewezen dat de locatie in de provinciale “Verordening ruimte” aangewezen is als bestaand stedelijk gebied en dat in de gemeentelijke Structuurvisie Rucphen 2030 is opgenomen dat het uitvoering geven aan de woningbouwopgave binnen stedelijk gebied (inbreidingslocaties) en het versterken van de uitstraling van de dorpskernen ter hoogte van het plangebied, als gemeentelijk beleid heeft te gelden. Volgens de SAOZ kan de nieuwe ontwikkeling worden aangemerkt als een normale maatschappelijke ontwikkeling die echter slechts gedeeltelijk in de lijn der verwachtingen lag. Weliswaar past de ontwikkeling ook volgens de SAOZ in het langjarig gevoerde beleid en is de bouw van de vrijstaande woningen aan drie zijden passend bij de bestaande woonwijk, maar het vormt wel een afwijking ten opzichte van het agrarisch gebied. Daarom wordt er volgens de SAOZ slechts gedeeltelijk aan de eerste indicator (passen binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving) voldaan
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de SAOZ zich terecht op het standpunt gesteld dat aldus aan één van beide indicatoren maar voor een deel wordt voldaan en heeft de SAOZ het hanteren van een drempel van 4% aangewezen kunnen achten. De rechtbank kan daarom ook eisers sub 2 niet volgen in hun stelling dat in dit geval geen van de indicatoren aanwezig is.
7. Dit betekent dat de beroepen van eisers ongegrond verklaard dienen te worden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, voorzitter, en mr. T. Peters en
mr. M.G.J. Maas-Cooymans, leden, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier, op 8 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.
P.H.M. Verdonschot, griffier G.M.J. Kok, voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.