ECLI:NL:RBZWB:2022:1910

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
02-291361-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in oplichtings- en witwaszaak met onvoldoende bewijs voor medeplegen

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 maart 2022, is de verdachte vrijgesproken van meerdere oplichtingszaken en witwassen. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de gezamenlijke uitvoering van de oplichtingen of voor het verrichten van oplichtingshandelingen. De verdachte was beschuldigd van het oplichten van verzekeringsmaatschappijen, woonstichtingen en autoverhuurbedrijven, evenals het witwassen van € 55.113,08. Tijdens de zitting op 17 maart 2022 werden de standpunten van de officier van justitie en de verdediging besproken. De officier van justitie vond dat er wettig en overtuigend bewijs was voor de oplichtingen, maar de verdediging betwistte dit en stelde dat er geen sprake was van medeplegen. De rechtbank concludeerde dat de betrokkenheid van de verdachte niet voldoende was om tot een bewezenverklaring te komen. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat de verdachte wist dat de gelden afkomstig waren van misdrijf, wat leidde tot de vrijspraak van alle tenlastegelegde feiten. De benadeelde partijen, die schadevergoeding vorderden, werden niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, aangezien de verdachte was vrijgesproken van de feiten waaruit de schade zou zijn ontstaan. Het vonnis werd uitgesproken door mr. P. Kooijman, voorzitter, en mr. S.W.M. Speekenbrink en mr. G.M. Goes, rechters, in aanwezigheid van griffier mr. S.D.M. Bos.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/291361-20
vonnis van de meervoudige kamer van 31 maart 2022
in de strafzaak tegen
[Verdachte]
geboren op [Geboortedag] 1963 te [geboorteplaats],
wonende te [Adres]
raadsvrouw mr. F.L. Donders, advocaat te Tilburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 17 maart 2022, waarbij de officier van justitie, mr. E. Verhoeven-Ivankovic, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Tevens zijn tijdens de zitting de vorderingen van de benadeelde partijen [Naam 1] , [Naam 2] en [Naam 3] behandeld.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is nader omschreven overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering en als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
feit 1: in de periode van 27 maart 2018 tot en met 27 oktober 2020 samen met een ander meerdere verzekeringsmaatschappijen heeft opgelicht;
feit 2: in de periode van 9 april 2018 tot en met 6 augustus 2020 samen met een ander drie woonstichtingen heeft opgelicht;
feit 3: in de periode van 14 januari 2020 tot en met 21 juli 2020 samen met een ander drie autoverhuurbedrijven heeft opgelicht;
feit 4:in de periode van 27 maart 2018 tot en met 2 november 2020 samen met een ander
€ 55.113,08 heeft witgewassen.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1, 2 en 4 ten laste gelegde feiten. Al het geld dat met de verschillende vormen van oplichting is verdiend, is aan verdachte en zijn voormalig echtgenote - tevens medeverdachte - ten goede gekomen. De verklaring van verdachte hierover vindt zij ongeloofwaardig. De officier van justitie acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte drie autoverhuurbedrijven heeft opgelicht, zoals onder feit 3 is ten laste gelegd. Immers, het zich enkel voordoen als betrouwbare huurder is onvoldoende om van oplichting te kunnen spreken. Zij vraagt verdachte van dit feit integraal vrij te spreken.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de tenlastegelegde feiten wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
Ten aanzien van alle vier de feiten stelt de verdediging dat van medeplegen geen sprake is, nu een bewuste en nauwe samenwerking ontbreekt.
Het standpunt van de verdediging over de feiten 1, 2 en 3 is dat verdachte niet het oogmerk heeft gehad zichzelf dan wel een ander wederrechtelijk te bevoordelen.
De verdediging meent daarbij ten aanzien van feiten 2 en 3 dat enig oplichtingsmiddel ontbreekt, nu het enkele huren van een woning of auto en het vervolgens in gebreke blijven de huurpenningen te voldoen hiertoe onvoldoende is.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
In onderhavige zaak staat de vraag centraal of verdachte als medepleger betrokken is geweest bij – kort gezegd - de oplichting van verzekeringsmaatschappijen, woonstichtingen en autoverhuurbedrijven en bij het witwassen van geld.
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid bij een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van een voldoende gewicht moeten zijn.
Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Het dossier en het onderzoek ter terechtzitting biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van elk van de ten laste gelegde feiten.
Ter zake van feit 1 (oplichting verzekeringsmaatschappijen) is weliswaar door medeverdachte [Medeverdachte] , de partner van verdachte, verklaard dat verdachte de reden aanvoerde die medeverdachte [Medeverdachte] bij de annulering van de geboekte reizen opgaf, maar dit enkele gegeven, wat daar verder ook van zij, is niet voldoende voor de conclusie dat sprake is van een gezamenlijke uitvoering. Uit het dossier blijkt evenmin dat door verdachte een voldoende significante of wezenlijke - intellectuele en/of materiële - bijdrage is geleverd aan dit feit. Het (mogelijk) influisteren van een reden tot annulering is hiertoe in ieder geval ontoereikend.
Ten aanzien van feit 2 (oplichting woningstichtingen) staat vast dat verdachte de huurcontracten mede heeft ondertekend. Volgens verdachte had zijn voormalig echtgenote voldoende inkomen om de huren te voldoen en heeft hij zich verder niet met een en ander bemoeid. In het dossier bevindt zich geen bewijs dat deze verklaring van verdachte niet juist zou zijn en is geen (ander) ondersteunend bewijs aanwezig voor zijn aandeel in de oplichting van de diverse woonstichtingen. Daarom is ook hier geen sprake van een gezamenlijke uitvoering, dan wel van een bijdrage van verdachte van voldoende gewicht aan het plegen van dit feit.
Ter zake van feit 3 (oplichting autoverhuurbedrijven) heeft verdachte over zijn bijdrage verklaard dat hij de auto’s op zijn naam huurde, de auto’s bestuurde en de auto’s niet bij het verhuurbedrijf terugbracht, maar elders achterliet, bijvoorbeeld op een parkeerplaats bij [Naam 4] De rechtbank heeft in afwijking van de vordering van de officier van justitie medeverdachte [Medeverdachte] schuldig bevonden aan dit feit vanwege de oplichtingshandelingen die zij heeft verricht voorafgaand aan het in ontvangst nemen van de auto. Dat bewezen is verklaard dat medeverdachte [Medeverdachte] feit 3 heeft begaan, leidt evenwel niet tot een bewezenverklaring dat ook verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt, nu de handelingen van verdachte geen betrekking hadden op de fase voorafgaand aan de afgifte van de auto door de autoverhuurbedrijven. Uit het dossier blijkt niet dat verdachte het tenlastegelegde feit 3 heeft gepleegd, dan wel dat hij daaraan een voldoende significante bijdrage heeft geleverd.
Ook is onvoldoende bewijs voor het medeplegen van feit 4 (witwassen van de opbrengsten uit de onder 1 tot en met 3 genoemde feiten), nu niet is komen vast te staan dat verdachte wist dat dit geld afkomstig was van enig misdrijf.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [Medeverdachte] . De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verdachte van alle tenlastegelegde feiten dient te worden vrijgesproken.

5.De benadeelde partij

5.1
De vordering van de benadeelde partij [Naam 1]
De benadeelde partij [Naam 1] vordert ten aanzien van feit 1 een schadevergoeding van € 49.113,08 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Verdachte is vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
5.2
De vordering van de benadeelde partij [Naam 2]
De benadeelde partij [Naam 2] vordert ten aanzien van feit 3 een schadevergoeding van € 1.447,50 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Verdachte is vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
5.3
De vordering van de benadeelde partij [Naam 3]
De benadeelde partij [Naam 3] vordert ten aanzien van feit 3 een schadevergoeding van € 4.359,71 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Verdachte is vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.

6.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan de onder 1, 2, 3, en 4 tenlastegelegde feiten;
Benadeelde partijen
[Naam 1]
- verklaart de benadeelde partij [Naam 1] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [Naam 1] in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
[Naam 2]
- verklaart de benadeelde partij [Naam 2] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [Naam 2] in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
[Naam 3]
- verklaart de benadeelde partij [Naam 3] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [Naam 3] in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
Voorlopige hechtenis- heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Kooijman, voorzitter, mr. S.W.M. Speekenbrink en
mr. G.M. Goes, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.D.M. Bos, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 31 maart 2022.
Mr. Speekenbrink en mr. Goes zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.