ECLI:NL:RBZWB:2022:1908

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
02/322856-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor oplichting, witwassen en identiteitsfraude met gevangenisstraf en taakstraf

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 maart 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van meerdere oplichtingszaken, witwassen en identiteitsfraude. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich gedurende een periode van ongeveer tweeënhalf jaar schuldig heeft gemaakt aan oplichting van diverse verzekeringsmaatschappijen en woonstichtingen, waarbij zij valse informatie verstrekte en zich voordeed als betrouwbare huurder. De verdachte heeft ook identiteitsgegevens van haar moeder en broer misbruikt om financiële voordelen te behalen. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was voor medeplegen met anderen, maar dat de verdachte wel degelijk verantwoordelijk was voor de gepleegde feiten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 240 dagen, waarvan 178 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar, en daarnaast een taakstraf van 240 uur opgelegd. De rechtbank heeft ook schadevergoedingen toegewezen aan benadeelde partijen, waarbij de vorderingen van sommige partijen niet-ontvankelijk zijn verklaard wegens gebrek aan machtiging. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en de impact op de slachtoffers, evenals de noodzaak van toezicht en begeleiding door de reclassering.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/322856-20
vonnis van de meervoudige kamer van 31 maart 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1979 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres verdachte]
raadsman mr. D.T. Stoof, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 17 maart 2022, waarbij de officier van justitie, mr. E. Verhoeven-Ivankovic, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Tevens zijn tijdens de zitting de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] behandeld.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is nader omschreven overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering en als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
feit 1:in de periode van 27 maart 2018 tot en met 27 oktober 2020 samen met een ander meerdere verzekeringsmaatschappijen heeft opgelicht;
feit 2:in de periode van 9 april 2018 tot en met 6 augustus 2020 samen met een ander drie woonstichtingen heeft opgelicht;
feit 3:in de periode van 14 januari 2020 tot en met 21 juli 2020 samen met een ander drie autoverhuurbedrijven heeft opgelicht;
feit 4:in de periode van 21 januari 2019 tot en met 18 juni 2019 de identiteitsgegevens van een ander heeft gebruikt om vakanties te boeken en annuleringsverzekeringen af te sluiten;
feit 5:in de periode van 1 april 2015 tot en met 8 oktober 2016 de identiteitsgegevens van een ander heeft gebruikt om een mobiele telefoon aan te schaffen, een telefoonabonnement af te sluiten en een geldlening aan te vragen;
feit 6:in de periode van 27 maart 2018 tot en met 2 november 2020 samen met een ander
€ 55.113,08 heeft witgewassen.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1, 2, 4, 5 en 6 ten laste gelegde feiten heeft begaan. Zij baseert zich daarbij op de inhoud van het dossier en de door verdachte ter zitting afgelegde bekennende verklaring ten aanzien van die feiten. Ten aanzien van feit 5, eerste gedachtestreepje, refereert de officier van justitie zich aan het oordeel van de rechtbank.
De officier van justitie vordert vrijspraak voor feit 3, omdat het zich enkel voordoen als betrouwbare huurder onvoldoende is om van oplichting te kunnen spreken.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van feiten 1, 2, 4 en 6 heeft de verdediging geen bewijsverweer gevoerd, omdat verdachte een bekennende verklaring heeft afgelegd.
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het onder feit 3 en 5 tenlastegelegde wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
De rechtbank acht, met de officier van justitie en de raadsman, gelet op de bekennende verklaring van verdachte en de overige redengevende bewijsmiddelen zoals opgenomen in de bewijsmiddelenbijlage, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde feit heeft begaan.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte dit feit samen met een ander heeft gepleegd. Voor medeplegen is een nauwe en bewuste samenwerking vereist. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden vastgesteld dat verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met medeverdachte [medeverdachte] . Voor zover medeverdachte [medeverdachte] al een en ander gesouffleerd zou hebben, is dit onvoldoende om van medeplegen te kunnen spreken. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het medeplegen.
Feit 2
De rechtbank acht, met de officier van justitie en de raadsman, gelet op de bekennende verklaring van verdachte en de overige redengevende bewijsmiddelen zoals opgenomen in de bewijsmiddelenbijlage, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde feit heeft begaan.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen wat aan verdachte in het eerste gedachtestreepje is tenlastegelegd, te weten het aanleveren van een verouderde inkomensverklaring. Het overleggen van een juiste inkomensverklaring, ook al was deze niet actueel, is immers geen oplichtingsmiddel. Dat verdachte daarbij geen toelichting heeft gegeven, is niet als verwijt ten laste gelegd. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
De rechtbank zal verdachte ook vrijspreken van het medeplegen, nu uit het dossier niet kan worden afgeleid dat er sprake was van een voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] .
Feit 3
De rechtbank is, anders dan de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen, zoals opgenomen in de bewijsmiddelenbijlage, wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting van [benadeelde partij 3] . De rechtbank overweegt daartoe in het bijzonder het volgende.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte in de periode van 24 juni 2020 tot en met 21 juli 2020 een Opel Vivaro met kenteken [kenteken] bij [benadeelde partij 3] heeft gehuurd. Voorafgaand aan de afgifte van de auto door [benadeelde partij 3] heeft een e-mailwisseling plaatsgevonden tussen verdachte en het betreffende autoverhuurbedrijf over de huur van de auto en de betaling daarvan. Verdachte gaf in die e-mails onder meer aan dat zij de huur van de auto reeds had overgemaakt. Ter onderbouwing daarvan stuurde zij een screenshot mee, waarop te zien was dat zij een bedrag van € 1.000,- had overgeschreven op de bankrekening van [benadeelde partij 3] . Nadat na afgifte van de betreffende auto bleek dat het geld niet was overgeschreven, gaf verdachte allerlei redenen op waarom de betaling vertraagd zou zijn. Verdachte heeft op zitting verklaard dat zij de e-mails heeft gestuurd en dat zij heeft gezegd dat de betaling onderweg was, maar dat dat niet het geval was omdat er geen geld was. De rechtbank is van oordeel dat deze handelwijze van verdachte meer inhoudt dan het zich enkel voordoen als betrouwbare huurder en derhalve te kwalificeren is als oplichting in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht. Het autoverhuurbedrijf was immers niet tot afgifte van de auto overgegaan als zij had geweten dat de betaling gefingeerd was.
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte autoverhuurbedrijven [verhuurbedrijf] en [benadeelde partij 2] heeft opgelicht, nu verdachte zich in die gevallen enkel heeft voorgedaan als betrouwbare huurder en dit onvoldoende is om van oplichting te kunnen spreken. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van die onderdelen van de tenlastelegging.
De rechtbank zal verdachte ook vrijspreken van het medeplegen, nu uit het dossier niet kan worden afgeleid dat er sprake was van een voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] .
Feit 4
De rechtbank acht, met de officier van justitie en de raadsman, gelet op de bekennende verklaring van verdachte en de overige redengevende bewijsmiddelen zoals opgenomen in de bewijsmiddelenbijlage, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 4 tenlastegelegde feit heeft begaan.
Feit 5
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat [naam 1] (de moeder van verdachte) op 15 juni 2018 een brief van [naam 2] heeft ontvangen op haar woonadres, [straatnaam] in Roosendaal. Deze brief was gericht aan [naam 1] en ging over een op haar naam afgesloten geldlening van € 400,- bij het bedrijf [bedrijf] . [naam 1] heeft deze geldlening niet zelf aangevraagd en zij heeft hier ook geen toestemming voor gegeven aan iemand anders. Uit onderzoek is gebleken dat het bedrag is overgemaakt naar een bankrekening op naam van verdachte. Op de mobiele telefoons en de laptop van verdachte zijn meerdere e-mailadressen en accounts aangetroffen waarbij de identiteitsgegevens van [naam 1] zijn gebruikt, alsmede foto’s van de Nederlandse identiteitskaart op naam van [naam 1] .
Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verdachte degene is geweest die op naam van [naam 1] een geldlening heeft afgesloten. De rechtbank acht het onder 5 tenlastegelegde feit dan ook wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte opzettelijk en wederrechtelijk op naam van [naam 1] een mobiele telefoon heeft aangeschaft en een telefoonabonnement heeft afgesloten met het oogmerk om haar identiteit te verhelen en de identiteit van die [naam 1] te misbruiken, gelet op de door de raadsman ter zitting overgelegde brief d.d. 16 augustus 2021. In deze brief geeft [naam 1] aan dat zij dit samen met verdachte heeft gedaan. Op grond van het in die brief vermelde kenmerk leidt de rechtbank uit de brief af dat deze betrekking heeft op het gebeuren in 2015, waarvan aangifte is gedaan in december 2020. Gelet op deze brief is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een strafbaar feit. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Feit 6
Om tot een bewezenverklaring van witwassen te kunnen komen, is vereist dat een goed – in dit geval geld (in totaal € 55.113,08) – van misdrijf afkomstig is, dat verdachte dat wist en dat verdachte met het goed witwashandelingen heeft verricht.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, kan worden bewezen dat het geld afkomstig is uit oplichting en – omdat de oplichting volgens dit vonnis is gepleegd door verdachte – dat verdachte dat ook wist. Dit betekent dat voor verdachte sprake is van geld dat afkomstig is uit een door haarzelf gepleegd misdrijf (eigen misdrijf).
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht ‘om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen’. Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als witwassen kan worden gekwalificeerd.
Er moet dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is het enkele fysiek verstoppen van een geldbedrag onvoldoende om de criminele herkomst daarvan te verbergen.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte het geld in dit geval niet slechts heeft verworven en voorhanden heeft gehad, maar dat verdachte daarmee ook (andere) witwashandelingen heeft verricht. Er is meermalen geld overgeboekt van rekeningen van verzekeringsmaatschappijen naar privérekeningen op naam van of in gebruik bij verdachte. Dat geld is vervolgens vrijwel direct doorgeboekt naar andere privérekeningen op naam van of in gebruik bij verdachte of op naam van medeverdachte [medeverdachte] . Deze handelingen zijn naar het oordeel van de rechtbank gericht op het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het geld. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verdachte het geld heeft overgedragen en heeft omgezet en dat dit kan worden gekwalificeerd als witwassen. Op basis van het dossier kan de rechtbank niet vaststellen welk bedrag exact op die wijze is verhuld, maar dat er geld is verhuld kan in ieder geval bewezen worden verklaard.
Het witwassen heeft gedurende circa tweeënhalf jaar frequent plaatsgevonden. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte dit feit samen met een ander heeft gepleegd. Voor medeplegen is een nauwe en bewuste samenwerking vereist. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden vastgesteld dat verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met medeverdachte [medeverdachte] . De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het medeplegen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op meerdere tijdstippen in de periode van 27 maart 2018 tot en met 27 oktober 2020 te Vlagtwedde en Delfzijl en in Spanje met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid en door een of meer listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, meerdere verzekeringsmaatschappijen heeft bewogen tot de afgifte van totaal 55.113,08 euro,
immers heeft verdachte onder meer
- [verzekeringsmaatschappij 1] bewogen tot de afgifte van 2906,10 euro (zaak 1) en
- [verzekeringsmaatschappij 2] bewogen tot de afgifte van 3172,- euro (zaak 8) en
- [verzekeringsmaatschappij 3] bewogen tot de afgifte van 4500,- euro (zaak 12) en 2939,- euro (zaak 21) en
- [verzekeringsmaatschappij 4] bewogen tot de afgifte van 1144,- euro (zaak 27) en 1455,- euro (zaak 35),
hebbende verdachte telkens met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid onder meer bij voornoemde
- [verzekeringsmaatschappij 1] op 28 maart 2018 een schadeformulier ingediend in verband met een geannuleerde reis waarbij als reden voor de annulering werd opgevoerd de toewijzing van een huurwoning op 27 maart 2018 en een geplande operatie van verdachte op 3 april 2018 en
- [verzekeringsmaatschappij 2] op 12 december 2018 een schadeformulier ingediend in verband met een geannuleerde reis waarbij als reden voor de annulering werd opgevoerd de toewijzing van een huurwoning op 12 december 2018 en de ontvangst van de sleutel van de huurwoning op 2 januari 2019 en
- [verzekeringsmaatschappij 3] op 21 januari 2019 een schadeformulier ingediend in verband met een geannuleerde reis waarbij als reden voor de annulering werd opgevoerd de toewijzing van een huurwoning op 18 januari 2019 en
- [verzekeringsmaatschappij 3] op 24 juli 2019 een schade gemeld in verband met een geannuleerde reis waarbij als reden voor de annulering werd opgevoerd het overlijden van [naam 1] d.d. 24 juli 2019 en
- [verzekeringsmaatschappij 4] op 27 september 2019 een schadeformulier ingediend in verband met een geannuleerde reis waarbij als reden voor de annulering werd opgevoerd de toewijzing van een huurwoning op 25 september 2019 en
- [verzekeringsmaatschappij 4] op 5 januari 2020 een schadeformulier ingediend in verband met een geannuleerde reis waarbij als reden voor de annulering werd opgevoerd de toewijzing van een huurwoning op 30 december 2019 (onder voorbehoud) en 3 januari 2020 (definitief)
waardoor onder meer voornoemde [verzekeringsmaatschappij 1] en [verzekeringsmaatschappij 2] en [verzekeringsmaatschappij 3] en [verzekeringsmaatschappij 4] (telkens) werden bewogen tot bovenomschreven afgifte;
2.
op meerdere tijdstippen in de periode van 9 april 2018 tot en met 6 augustus 2020 te Rijsbergen en Hoensbroek en Delfzijl met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een of meer listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels,
- [woonstichting 1] heeft bewogen tot de afgifte van (de sleutel van) een woning gelegen aan de [adres 1] en
- [woonstichting 2] heeft bewogen tot de afgifte van (de sleutel van) een woning gelegen aan de [adres 2]
- [woonstichting 3] heeft bewogen tot de afgifte van (de sleutel van) een woning gelegen aan het [adres 3] ,
hebbende verdachte telkens met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid
- onjuiste informatie aangeleverd betreffende het woonverleden en
- doen voorkomen dat zij, verdachte, de afgesproken huurpenningen zou voldoen en zich aldus voorgedaan als betrouwbaar huurder,
waardoor voornoemde [woonstichting 1] en [woonstichting 2] en [woonstichting 3] werden bewogen tot bovenomschreven afgifte en/of dienst;
3.
op meerdere tijdstippen in de periode van 24 juni 2020 tot en met 21 juli 2020 te Delfzijl en Groningen met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en door een of meer listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels,
- [benadeelde partij 3] heeft bewogen tot de afgifte van een auto van het merk Opel, type Vivaro met kenteken [kenteken]
hebbende verdachte telkens met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – opzettelijk valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid
doen voorkomen dat zij, verdachte, de afgesproken huurpenningen zou voldoen en de auto tijdig zou terugbreng en zich aldus voorgaan als betrouwbaar huurder,
waardoor voornoemde [benadeelde partij 3] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
4.
op meerdere tijdstippen in de periode van 21 januari 2019 en met 18 juni 2019 te Vlagtwedde en Rijsbergen (telkens) opzettelijk en wederrechtelijk identificerende persoonsgegevens van [slachtoffer] (te weten naam en geboortedatum) heeft gebruikt met het oogmerk om haar, verdachtes, identiteit te verhelen en de identiteit van die [slachtoffer] te misbruiken, immers heeft zij, verdachte, met gebruik van die gegevens
- bij reisorganisatie [reisorganisatie] een reis naar Curaçao geboekt en bij reisorganisatie [vliegmaatschappij] een reis naar Cuba geboekt en
- bij verzekeringsmaatschappij [verzekeringsmaatschappij 3] en [verzekeringsmaatschappij 1] en [verzekeringsmaatschappij 5] en [verzekeringsmaatschappij 6] en [verzekeringsmaatschappij 7] (telkens) een annuleringsverzekering afgesloten,
waardoor uit dat gebruik (telkens) enig financieel nadeel is/kon ontstaan;
5.
op 8 oktober 2016 te Roosendaal, in elk geval in Nederland, opzettelijk en wederrechtelijk identificerende persoonsgegevens van [naam 1] (te weten naam en geboortedatum en adres) heeft gebruikt met het oogmerk om haar, verdachtes, identiteit te verhelen en de identiteit van die [naam 1] te misbruiken,
immers heeft zij, verdachte, met gebruik van die gegevens
- bij [bedrijf] groot 400 euro aangevraagd en uitgekeerd gekregen,
waardoor uit dat gebruik enig financieel nadeel kon ontstaan;
6.
op meerdere tijdstippen in de periode van 27 maart 2018 tot en met 2 november 2020 te Vlagtwedde en Delfzijl en in Spanje, voorwerpen, te weten geld, heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en omgezet en ervan gebruik heeft gemaakt, terwijl zij wist dat die voorwerpen geheel – onmiddellijk – afkomstig waren uit enig eigen misdrijf en zij van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, nu niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering geadviseerd en met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt in strafmatigende zin rekening te houden met het feit dat verdachte bijna twee maanden in Spanje heeft vastgezeten voordat zij aan Nederland werd overgeleverd en vanaf het begin openheid van zaken heeft gegeven. Gelet hierop en op het feit dat verdachte het afgelopen jaar goed heeft meegewerkt aan de schorsingsvoorwaarden, acht de verdediging een onvoorwaardelijke gevangenisstraf langer dan het reeds ondergane voorarrest niet passend. De verdediging verzoekt aan verdachte een taakstraf voor de duur van 240 uren, waarvan 120 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren op te leggen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De aard en de ernst van de feitenVerdachte heeft zich gedurende een periode van circa tweeënhalf jaar op grote schaal schuldig gemaakt aan oplichting. Verdachte ging zeer geraffineerd en doordacht te werk. Zij boekte dure vakanties, veelal bij Duitse reisorganisaties, en sloot daarbij bij Nederlandse verzekeringsmaatschappijen annuleringsverzekeringen af. Zij annuleerde deze reizen kort voor de vertrekdatum. Als reden gaf zij op dat zij een huurhuis aangeboden had gekregen of dat een direct familielid was overleden. Als bewijs leverde zij zelfgemaakte professioneel uitziende e-mailberichten en zelfs een rouwkaart aan. Zij ging daarbij nog verder in die zin dat zij in een aantal gevallen de identiteitsgegevens van haar broer en haar moeder gebruikte om reizen te boeken, annuleringsverzekeringen af te sluiten en een geldlening aan te vragen. Deze familieleden van verdachte ontvingen brieven van [naam 2] en moesten actie ondernemen om te voorkomen dat zij de verschuldigde bedragen alsnog moesten betalen, wat hun tijd, moeite en gedoe heeft gekost. Daarnaast ging verdachte huurovereenkomsten aan en huurde zij auto’s, waarvan zij wist dat zij die niet kon betalen.
Verdachte heeft door haar handelen vele slachtoffers gedupeerd. Daarmee heeft zij gezorgd voor veel schade en overlast. Verdachte heeft daarbij kennelijk puur uit eigen financieel gewin gehandeld en zich op geen enkele wijze bekommerd om de gevolgen voor de slachtoffers. Het was haar er kennelijk om te doen om op een snelle en makkelijke manier in inkomen te voorzien. Verdachte heeft op grove wijze misbruikt gemaakt van het door de slachtoffers in haar gestelde vertrouwen. Ook meer in het algemeen is het vertrouwen in het economisch verkeer geschaad door het handelen van verdachte.
Van het geld dat verdachte met de oplichtingshandelingen verkreeg, heeft zij de herkomst trachten te verhullen door het direct of vrijwel direct naar andere rekeningen van haar of haar partner over te boeken, waarna het werd gebruikt om haar/hun uitgaven mee te bekostigen. Daarmee heeft zij zich juridisch schuldig gemaakt aan het witwassen van een hoeveelheid geld. Hoewel witwassen een ontwrichtende werking heeft op de reguliere economie omdat hierdoor de integriteit van het financiële en economische verkeer ernstig wordt aangetast, zal de rechtbank bij het bepalen van de strafmaat het zwaartepunt leggen bij de andere vijf strafbare feiten die verdachte heeft gepleegd. Immers, uit die oplichtingen en fraudes is het geld verkregen dat verdachte vervolgens heeft gebruikt.
Persoon van de verdachte
Naast de aard en de ernst van de feiten houdt de rechtbank bij de bepaling van de straf in negatieve zin rekening met het strafblad van verdachte. Daaruit blijkt dat zij eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Kennelijk heeft deze veroordeling verdachte er niet van weerhouden weer strafbare feiten te plegen.
De rechtbank houdt in positieve zin rekening met het rapport van de reclassering dat op 6 januari 2022 over verdachte is opgemaakt. Uit dit rapport blijkt dat verdachte een proactieve houding heeft ontwikkeld om haar problemen aan te pakken. Omdat verdachte bij schuldhulpverlening is ondergebracht, een woning heeft en diagnostiek en behandeling bij de GGZ positief heeft afgerond, wordt het risico op recidive ingeschat als laag. Om die reden wordt geadviseerd een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering en de verplichting mee te werken aan schuldhulpverlening.
Verdachte heeft verklaard dat zij bereid is mee te werken aan begeleiding door de reclassering en akkoord gaat met de door de reclassering geadviseerde voorwaarden. De rechtbank kan zich vinden in het advies van de reclassering en zal dan ook de in het rapport omschreven voorwaarden overnemen.
Straf
Gezien de ernst en de omvang van de feiten zoals hiervoor geschetst, is de rechtbank van oordeel dat de enige passende sanctie een gevangenisstraf is. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten en bij straffen die worden opgelegd in vergelijkbare zaken. Om die reden en gelet op het feit dat verdachte bijna twee maanden in Spanje heeft vastgezeten voordat zij aan Nederland werd overgeleverd en vanaf het begin openheid van zaken heeft gegeven, komt de rechtbank tot een lagere straf dan door de officier van justitie is geëist. Wel zal zij een langere proeftijd opleggen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 240 dagen met aftrek van het voorarrest, waarvan 178 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren passend en geboden is. Met dit voorwaardelijk strafdeel en deze langere proeftijd wordt beoogd verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Bovendien maakt dit voorwaardelijk strafdeel en deze langere proeftijd het opleggen van bijzondere waarden en verplichte begeleiding door de reclassering mogelijk.
Daarnaast zal de rechtbank aan verdachte een taakstraf opleggen voor de duur van 240 uren, te vervangen door 120 dagen hechtenis, indien verdachte deze taakstraf niet of niet naar behoren verricht.

7.De benadeelde partij

7.1
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] vordert ten aanzien van feit 1 een schadevergoeding van € 49.113,08 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank stelt vast dat bij de vordering van de benadeelde partij geen machtiging is gevoegd, waaruit blijkt dat het [benadeelde partij 1] gemachtigd is de verzekeringsmaatschappijen te vertegenwoordigen. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
7.2
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] vordert ten aanzien van feit 3 een schadevergoeding van € 1.447,50 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Verdachte is vrijgesproken van dit onderdeel van het tenlastegelegde feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
7.3
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
De benadeelde partij [benadeelde partij 3] vordert ten aanzien van feit 3 een schadevergoeding van € 4.359,71 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De materiële schade bestaat uit:
- huurkosten € 1.000,-
- verreden kilometers, kosten voor het ophalen van de bus uit Brussel
(inclusief brandstof), nieuwe sleutel laten maken en inleren en
schoonmaakkosten € 1.940,71
- parkeerkosten en kosten overnachting € 419,00
- incassokosten € 1.000,-
Materiële schade
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat zij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 2.940,71 (huurkosten ad € 1.000,- en verreden kilometers, kosten voor het ophalen van de bus uit Brussel (inclusief brandstof), nieuwe sleutel laten maken en inleren en schoonmaakkosten ad € 1.940,71). Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat feiten en omstandigheden die tot toewijzing van het gevorderde bedrag zouden kunnen leiden niet voldoende vast staan, mede gelet op de onvoldoende onderbouwing van (de omvang van) de schade. Verdere behandeling van dat deel van de vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk in haar vordering zal worden verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
Tevens zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf het tijdstip waarop de schade is ontstaan, te weten 21 juli 2020. De rechtbank zal ook de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 231b, 326, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:oplichting, meermalen gepleegd;
feit 2:oplichting, meermalen gepleegd;
feit 3:oplichting;
feit 4:opzettelijk en wederrechtelijk identificerende persoonsgegevens, niet zijnde
biometrische persoonsgegevens, van een ander gebruiken met het oogmerk om
zijn identiteit te verhelen en de identiteit van een ander te misbruiken, waardoor
uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan, meermalen gepleegd;
feit 5:opzettelijk en wederrechtelijk identificerende persoonsgegevens, niet zijnde
biometrische persoonsgegevens, van een ander gebruiken met het oogmerk om
zijn identiteit te verhelen en de identiteit van een ander te misbruiken, waardoor
uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan;
feit 6:gewoontewitwassen,;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 240 dagen, waarvan 178 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte zich binnen drie werkdagen na het ingaan van de proeftijd zal melden bij de reclassering op het adres Langendijk 34 in Breda en zich daarna gedurende een door de reclassering te bepalen periode (die loopt tot maximaal het einde van de proeftijd) zal blijven melden, zo lang en zo vaak de reclassering dat nodig vindt;
* dat verdachte zal meewerken aan het aflossen van haar schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. Verdachte geeft de reclassering inzicht in haar financiën en schulden;
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit, medewerking verleent aan het nemen van vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage biedt;
* dat verdachte medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht;;
- geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 240 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
120 dagen;
Benadeelde partijen
[benadeelde partij 1]
- verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 1] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde partij 1] in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
[benadeelde partij 2]
- verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde partij 2] in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
[benadeelde partij 3]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij 3] van € 2.940,71 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 21 juli 2020 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 3] (feit 3), € 2.940,71 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 21 juli 2020 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 39 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Voorlopige hechtenis- heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Kooijman, voorzitter, mr. S.W.M. Speekenbrink en
mr. G.M. Goes, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.D.M. Bos, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 31 maart 2022.
Mr. Speekenbrink en mr. Goes zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.