4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
De rechtbank acht, met de officier van justitie en de raadsman, gelet op de bekennende verklaring van verdachte en de overige redengevende bewijsmiddelen zoals opgenomen in de bewijsmiddelenbijlage, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde feit heeft begaan.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte dit feit samen met een ander heeft gepleegd. Voor medeplegen is een nauwe en bewuste samenwerking vereist. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden vastgesteld dat verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met medeverdachte [medeverdachte] . Voor zover medeverdachte [medeverdachte] al een en ander gesouffleerd zou hebben, is dit onvoldoende om van medeplegen te kunnen spreken. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het medeplegen.
Feit 2
De rechtbank acht, met de officier van justitie en de raadsman, gelet op de bekennende verklaring van verdachte en de overige redengevende bewijsmiddelen zoals opgenomen in de bewijsmiddelenbijlage, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde feit heeft begaan.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen wat aan verdachte in het eerste gedachtestreepje is tenlastegelegd, te weten het aanleveren van een verouderde inkomensverklaring. Het overleggen van een juiste inkomensverklaring, ook al was deze niet actueel, is immers geen oplichtingsmiddel. Dat verdachte daarbij geen toelichting heeft gegeven, is niet als verwijt ten laste gelegd. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
De rechtbank zal verdachte ook vrijspreken van het medeplegen, nu uit het dossier niet kan worden afgeleid dat er sprake was van een voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] .
Feit 3
De rechtbank is, anders dan de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen, zoals opgenomen in de bewijsmiddelenbijlage, wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting van [benadeelde partij 3] . De rechtbank overweegt daartoe in het bijzonder het volgende.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte in de periode van 24 juni 2020 tot en met 21 juli 2020 een Opel Vivaro met kenteken [kenteken] bij [benadeelde partij 3] heeft gehuurd. Voorafgaand aan de afgifte van de auto door [benadeelde partij 3] heeft een e-mailwisseling plaatsgevonden tussen verdachte en het betreffende autoverhuurbedrijf over de huur van de auto en de betaling daarvan. Verdachte gaf in die e-mails onder meer aan dat zij de huur van de auto reeds had overgemaakt. Ter onderbouwing daarvan stuurde zij een screenshot mee, waarop te zien was dat zij een bedrag van € 1.000,- had overgeschreven op de bankrekening van [benadeelde partij 3] . Nadat na afgifte van de betreffende auto bleek dat het geld niet was overgeschreven, gaf verdachte allerlei redenen op waarom de betaling vertraagd zou zijn. Verdachte heeft op zitting verklaard dat zij de e-mails heeft gestuurd en dat zij heeft gezegd dat de betaling onderweg was, maar dat dat niet het geval was omdat er geen geld was. De rechtbank is van oordeel dat deze handelwijze van verdachte meer inhoudt dan het zich enkel voordoen als betrouwbare huurder en derhalve te kwalificeren is als oplichting in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht. Het autoverhuurbedrijf was immers niet tot afgifte van de auto overgegaan als zij had geweten dat de betaling gefingeerd was.
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte autoverhuurbedrijven [verhuurbedrijf] en [benadeelde partij 2] heeft opgelicht, nu verdachte zich in die gevallen enkel heeft voorgedaan als betrouwbare huurder en dit onvoldoende is om van oplichting te kunnen spreken. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van die onderdelen van de tenlastelegging.
De rechtbank zal verdachte ook vrijspreken van het medeplegen, nu uit het dossier niet kan worden afgeleid dat er sprake was van een voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] .
Feit 4
De rechtbank acht, met de officier van justitie en de raadsman, gelet op de bekennende verklaring van verdachte en de overige redengevende bewijsmiddelen zoals opgenomen in de bewijsmiddelenbijlage, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 4 tenlastegelegde feit heeft begaan.
Feit 5
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat [naam 1] (de moeder van verdachte) op 15 juni 2018 een brief van [naam 2] heeft ontvangen op haar woonadres, [straatnaam] in Roosendaal. Deze brief was gericht aan [naam 1] en ging over een op haar naam afgesloten geldlening van € 400,- bij het bedrijf [bedrijf] . [naam 1] heeft deze geldlening niet zelf aangevraagd en zij heeft hier ook geen toestemming voor gegeven aan iemand anders. Uit onderzoek is gebleken dat het bedrag is overgemaakt naar een bankrekening op naam van verdachte. Op de mobiele telefoons en de laptop van verdachte zijn meerdere e-mailadressen en accounts aangetroffen waarbij de identiteitsgegevens van [naam 1] zijn gebruikt, alsmede foto’s van de Nederlandse identiteitskaart op naam van [naam 1] .
Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verdachte degene is geweest die op naam van [naam 1] een geldlening heeft afgesloten. De rechtbank acht het onder 5 tenlastegelegde feit dan ook wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte opzettelijk en wederrechtelijk op naam van [naam 1] een mobiele telefoon heeft aangeschaft en een telefoonabonnement heeft afgesloten met het oogmerk om haar identiteit te verhelen en de identiteit van die [naam 1] te misbruiken, gelet op de door de raadsman ter zitting overgelegde brief d.d. 16 augustus 2021. In deze brief geeft [naam 1] aan dat zij dit samen met verdachte heeft gedaan. Op grond van het in die brief vermelde kenmerk leidt de rechtbank uit de brief af dat deze betrekking heeft op het gebeuren in 2015, waarvan aangifte is gedaan in december 2020. Gelet op deze brief is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een strafbaar feit. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Feit 6
Om tot een bewezenverklaring van witwassen te kunnen komen, is vereist dat een goed – in dit geval geld (in totaal € 55.113,08) – van misdrijf afkomstig is, dat verdachte dat wist en dat verdachte met het goed witwashandelingen heeft verricht.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, kan worden bewezen dat het geld afkomstig is uit oplichting en – omdat de oplichting volgens dit vonnis is gepleegd door verdachte – dat verdachte dat ook wist. Dit betekent dat voor verdachte sprake is van geld dat afkomstig is uit een door haarzelf gepleegd misdrijf (eigen misdrijf).
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht ‘om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen’. Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als witwassen kan worden gekwalificeerd.
Er moet dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is het enkele fysiek verstoppen van een geldbedrag onvoldoende om de criminele herkomst daarvan te verbergen.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte het geld in dit geval niet slechts heeft verworven en voorhanden heeft gehad, maar dat verdachte daarmee ook (andere) witwashandelingen heeft verricht. Er is meermalen geld overgeboekt van rekeningen van verzekeringsmaatschappijen naar privérekeningen op naam van of in gebruik bij verdachte. Dat geld is vervolgens vrijwel direct doorgeboekt naar andere privérekeningen op naam van of in gebruik bij verdachte of op naam van medeverdachte [medeverdachte] . Deze handelingen zijn naar het oordeel van de rechtbank gericht op het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het geld. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verdachte het geld heeft overgedragen en heeft omgezet en dat dit kan worden gekwalificeerd als witwassen. Op basis van het dossier kan de rechtbank niet vaststellen welk bedrag exact op die wijze is verhuld, maar dat er geld is verhuld kan in ieder geval bewezen worden verklaard.
Het witwassen heeft gedurende circa tweeënhalf jaar frequent plaatsgevonden. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte dit feit samen met een ander heeft gepleegd. Voor medeplegen is een nauwe en bewuste samenwerking vereist. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden vastgesteld dat verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met medeverdachte [medeverdachte] . De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het medeplegen.