ECLI:NL:RBZWB:2022:1866

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
8 april 2022
Zaaknummer
C/02/391433 FA RK 21-5204
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie met geschilpunten over ontvankelijkheid en werkelijke inkomsten

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 april 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie. De vrouw, bijgestaan door advocaat mr. J.J. Bronsveld, verzoekt de rechtbank om een onderhoudsbijdrage van € 198,- per maand per kind, met ingang van 1 augustus 2020. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.G. Huijsmans, voert verweer en stelt dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek. Hij betwist dat de vrouw voldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie en stelt dat zij niet aan haar substantiëringsplicht heeft voldaan.

De rechtbank heeft de zaak op 10 maart 2022 mondeling behandeld. De rechtbank oordeelt dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek en dat er geen sprake is van schending van procesbeginselen. De rechtbank stelt vast dat de minderjarigen behoefte hebben aan een onderhoudsbijdrage en dat de man in staat is deze te betalen. De rechtbank hanteert de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie voor de beoordeling van de behoefte en de draagkracht van beide partijen.

De rechtbank komt tot de conclusie dat de behoefte van de minderjarigen € 598,- per maand bedraagt, en dat de man, na toepassing van een zorgkorting, een bijdrage van € 145,- per maand per kind moet betalen, met ingang van 1 juli 2021. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02 /391433 FA RK 21-5204
beschikking betreffende levensonderhoud d.d. 7 april 2022
in de zaak van
[naam],
wonende te [woonplaats] , [gemeente] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. J.J. Bronsveld, gevestigd te Bergen op Zoom,
en
[naam],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. C.G. Huijsmans, gevestigd te Goes.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 3 november 2021 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 23 december 2021 ontvangen verweerschrift met bijlage;
- het F9-formulier van mr. Bronsveld d.d. 5 november 2021, met bijlage;
- het F9-formulier van mr. Bronsveld d.d. 22 november 2021, met bijlage
- het F9-formulier van mr. Huijsmans d.d. 7 januari 2022, met bijlage;
- het F9-formulier van mr. Bronsveld d.d. 18 februari 2022, met bijlagen;
- het F9-formulier van mr. Bronsveld d.d. 22 februari 2022, met bijlage;
- het F9-formulier van mr. Bronsveld d.d. 24 februari 2022, met bijlage;
- het F9-formulier van mr. Huijsmans d.d. 25 februari 2022, met bijlagen.
1.2. De zaak is mondeling behandeld op 10 maart 2022. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad, welke in juli 2020 is verbroken.
2.2.
Uit hun relatie zijn de volgende, nu nog minderjarige kinderen geboren:
- [naam] , geboren op [geboortedag] 2014 te Goes,
- [naam] , geboren op [geboortedag] 2018 te Goes.
2.3.
Deze kinderen zijn door de man erkend. Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de minderjarigen;

3.Het verzoek

3.1.
De vrouw verzoekt, samengevat, vaststelling van een door de man ten behoeve van de minderjarigen te betalen onderhoudsbijdrage van € 198,= per maand per kind, met ingang van 1 augustus 2020, dan wel een bedrag en een ingangsdatum in goede justitie te vernemen;
3.2.
De man voert verweer.
3.3.
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover relevant voor de beoordeling, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid
4.1.
De man voert verweer tegen het verzoek van de vrouw. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoek, omdat zij niet aan haar substantiëringsplicht heeft voldaan door niet met de man in gesprek te willen en in haar verzoekschrift niet de bij haar bekend zijnde verweren van de man te vermelden. Daarnaast handelt de vrouw volgens de man in strijd met artikel 21 Rechtsvordering (hierna: Rv) door geen volledig inzicht te geven in haar inkomsten.
4.2.
Tijdens de mondelinge behandeling wordt namens de vrouw hiertegen verweer gevoerd en aangegeven dat de vrouw aanvankelijk ervan uitging dat in het door partijen doorlopen mediation-traject tevens de alimentatiekwestie zou worden meegenomen. Omdat dit niet het geval bleek, heeft de vrouw hiertoe een verzoekschrift ingediend. Volgens de vrouw is geen sprake van schending van procesbeginselen en is de man niet geschaad in zijn procesbelang. Voorts betwist de vrouw dat zij niet volledig inzicht heeft gegeven in haar inkomensgegevens.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat de onderhavige procedure met een verzoekschrift is ingeleid. Voor zover nu van belang gelden daarbij de volgende bepalingen. In artikel 3.1 van het Procesreglement alimentatie is bepaald dat wanneer de draagkracht en/of de behoefte betwist wordt/worden, de stukken genoemd in bijlage 3 van het procesreglement overgelegd dienen te worden. Verder is in artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaald dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Indien partijen deze verplichting niet naleven, kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
4.4.
De rechtbank volgt de stelling van de man niet. Niet is gebleken dat de vrouw in strijd heeft gehandeld met het Procesreglement alimentatie dan wel artikel 21 Rv door niet of onvoldoende inzage te geven in de tot haar domein behorende financiële gegevens. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de vrouw onvoldoende inzicht heeft gegevens in haar financiële gegevens om het verzoek inhoudelijk te kunnen beoordelen.
Inhoudelijke beoordeling
4.5.
De vrouw legt aan haar verzoek ten grondslag dat de minderjarigen behoefte hebben aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat deze de financiële draagkracht heeft die te voldoen. De vrouw stelt dat partijen hebben gepoogd tot overeenstemming te komen, maar dat dit niet is gelukt. De man voert verweer.
4.6.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Behoefte
4.7.
Voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarigen is in beginsel het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving van partijen. De rechtbank gaat voor de bepaling van dat gezinsinkomen uit van de inkomens van partijen in 2019, zijnde het laatste volledige jaar voor het uiteengaan. Tijdens de mondelinge behandeling is tevens gebleken dat hantering van dit peiljaar tussen partijen niet in geschil is.
4.8.
Uit de jaaropgaaf over 2019 volgt dat de vrouw een inkomen had van € 11.148,= bruto per jaar. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting
).
4.9.
De man stelt dat uit zijn jaaropgaaf over 2019 volgt dat de man een inkomen had van € 22.107,= bruto per jaar. De man heeft zijn jaaropgave over 2019 niet overgelegd. Omdat de vrouw hier geen verweer tegen voert en de rechtbank geen feiten en omstandigheden zijn gebleken waaruit zou moeten worden afgeleid dat het aangevoerde jaarinkomen van de man over 2019 onjuist zou zijn, gaat de rechtbank voor de berekening van het NBI van de man ten behoeve van de behoefte uit van het hierboven genoemde en door de man gestelde inkomen. De rechtbank neemt voor de overtuiging van de juistheid van het aangevoerde inkomen over 2019 mede in overweging dat uit de door de man overgelegde aangifte inkomstenbelastingen 2020 blijkt dat zijn jaarinkomen over 2020 € 22.246,= bedroeg, hetgeen weinig verschilt van het aangevoerde jaarinkomen over 2019. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting).
4.10.
Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de vrouw ten tijde van de samenleving op een bedrag van € 903,= per maand en van de man op een bedrag van € 1.647,= per maand. Het NBGI van partijen ten tijde van de samenleving komt dan op € 2550,= per maand.
4.11.
Bij het NBGI dient het kindgebonden budget te worden opgeteld. Het kindgebonden budget bedroeg op het moment dat partijen uit elkaar gingen € 110,= per maand. Aan de hand van deze gegevens heeft de rechtbank het in dit kader relevante NBGI van partijen becijferd op € 2.660,= per maand.
4.12.
Dit NBGI, gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarigen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten, te weten 8, levert een tabelbedrag op van € 555,= per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexeringen bedraagt die behoefte (tabelbedrag) in 2021, te weten het jaar van de ingangsdatum zoals deze in de later te volgen rechtsoverweging 4.26 is overwogen, totaal € 598,= per maand, te weten € 299,= per kind per maand.
4.13.
Door de vrouw is een overzicht van de bijzondere kosten van de kinderen overgelegd. Tijdens de mondelinge behandeling is door en namens de vrouw voornoemd overzicht nader toegelicht, maar in de overgelegde berekeningen is met deze kosten geen rekening gehouden. Omdat de vrouw het overzicht heeft overgelegd zonder daar een (voor de alimentatie van belang zijnde) gevolgtrekking aan te koppelen, zal de rechtbank deze kosten niet meenemen in de beoordeling. Om deze reden gaat de rechtbank dan ook uit van eerdergenoemde behoefte van de kinderen van, geïndexeerd, € 299,= per kind per maand.
Draagkracht vrouw
4.14.
Tussen partijen is in geschil wat het feitelijke inkomen dan wel de verdiencapaciteit van de vrouw zou zijn. De man stelt dat de vrouw, naast haar werk bij een kapsalon, haar eigen bedrijf heeft waar zij inkomsten uit genereert. Omdat de vrouw hier geen gegevens van heeft overlegd, stelt de man dat rekening dient te worden gehouden met een ondernemingsinkomen van € 20.000,= per jaar. De vrouw werkt immers parttime bij de kapsalon en kan daarbuitenom geacht worden voornoemd inkomen uit onderneming te genereren. De man betwist dat de onderneming van de vrouw een slapend bestaan heeft. Om deze reden ligt het volgens de man op de weg van de vrouw om haar standpunt hiertoe te onderbouwen. In ieder geval, indien de vrouw geen werk uit onderneming heeft, zou van de vrouw verwacht kunnen worden dat zij voltijds gaat werken. Er zou dan gerekend kunnen worden met een dubbel inkomen uit arbeid. De draagkracht van de vrouw is volgens de man in werkelijkheid veel hoger dan hetgeen zij stelt. Zij heeft in ieder geval een verdiencapaciteit.
4.15.
De vrouw bevestigt een eigen onderneming te hebben. Echter ontvangt zij hier geen inkomsten uit. Daarnaast vindt de vrouw het verwerpelijk dat door de man wordt gesteld dat zij voltijds kan gaan werken. De vrouw heeft haar handen vol aan de zorg van de minderjarigen die immers speciale zorgen en behoeften hebben. De vrouw heeft naast deze zorg geen tijd om meer te gaan werken, dan wel inkomsten uit haar onderneming te genereren.
4.16.
De rechtbank constateert dat de vrouw parttime werkt bij een kapsalon. De rechtbank volgt niet de stelling van de man dat de vrouw uit eigen bedrijf € 20.000,= zou verdienen. Evenmin dat de vrouw (nog) een extra verdiencapaciteit heeft. Weliswaar staat vast dat de vrouw een eigen onderneming heeft, maar voldoende aannemelijk is dat zij daar geen tot niet noemenswaardige werkzaamheden in verricht. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de vrouw de zorg heeft over twee minderjarigen die extra zorg behoeven. Die zorg verhindert ook dat de vrouw extra verdiencapaciteit heeft.
4.17.
De vrouw heeft volgens de jaaropgaven bij twee kapsalons over 2021 totaal een inkomen van € 12.630,= bruto per jaar (€ 10.579,= + € 2.051,=). De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting). Daarnaast komt de vrouw met dit inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop van € 5.468,= op jaarbasis. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 1.508,= per maand.
4.18.
De draagkracht van de vrouw is dan volgens de tabel € 90,= per maand.
Draagkracht man
4.19.
De man heeft volgens de jaaropgaaf over 2021 een inkomen van € 31.670,= bruto per jaar. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting). Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 2.185,= per maand.
4.20.
De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 370,= per maand.
Geen draagkrachtvergelijking
4.21.
De draagkracht van de vrouw is volgens de tabel € 90,= per maand. De draagkracht van de man bedraagt volgens de formule € 370,= per maand.
4.22.
Een draagkrachtvergelijking blijft achterwege, omdat de totale draagkracht van partijen lager is dan de hiervoor becijferde behoefte van de minderjarigen van € 598,= per maand.
Zorgkorting
4.23.
Ingevolge de in het ouderschapsplan onder artikel 7.3 opgenomen contactregeling zijn de minderjarigen een half jaar iedere week twee dagen bij de man en het andere half jaar om het weekend. De vakanties worden bij helfte verdeeld. Uitgaande van deze contactregeling zijn de minderjarigen gemiddeld 1,97 dagen per week bij de man en geldt aldus een zorgkorting van 25%. Omdat de behoefte van de minderjarigen € 598,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 150,= per maand.
4.24.
Omdat de draagkracht van de onderhoudsplichtigen onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarigen te voorzien, wordt, na toepassing van de zorgkorting, het tekort aan beide onderhoudsplichtigen voor de helft toegerekend. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort in mindering komt op zijn zorgkorting, zodat de door hem te betalen bijdrage als volgt wordt berekend: € 370,= [bedrag volledige draagkracht man] – (€ 150,= [bedrag zorgkorting] - € 69,= [bedrag van de helft van het tekort]) = € 289,= per maand. De man zijn zorgkorting bedraagt aldus € 81,= per maand.
Te betalen kinderbijdrage
4.25.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door de man te betalen bijdrage met ingang van 20 juli 2021 vaststellen op € 145,= per maand per kind.
Ingangsdatum
4.26.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
De rechtbank overweegt dat het in het belang van de minderjarigen is dat er (financieel) voor hen gezorgd wordt. De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat de man dient te weten dat hij onderhoudsplichtig was en is voor de minderjarigen en dat er kosten worden gemaakt waar hij aan kan bijdragen. De vrouw heeft echter bijna een jaar gewacht met het maken van aanspraak op een bijdrage door de man. De man stelt dat hij op 20 juli 2021 (op eerste verzoek van de vrouw) zijn inkomensgegevens aan de vrouw heeft verstrekt. De rechtbank is daarom van oordeel dat de man met ingang van 1 juli 2021 redelijkerwijs rekening heeft kunnen dan wel behoren te houden met een door hem te betalen bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van de minderjarigen. Om deze reden zal de rechtbank de verplichting tot betaling van die bijdrage laten ingaan op 1 juli 2021.
4.27.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

5.De beslissing

De rechtbank
bepaalt dat de man met ingang van 1 juli 2021 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen
1. [naam] , geboren op [geboortedag] 2014 te Goes, en
2. [naam] , geboren op [geboortedag] 2018 te Goes,
aan de vrouw voor de toekomst bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van
€ 145,= per maand per kind;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E. van Noort, rechter, en, in tegenwoordigheid van mr. I.L. Oude Weernink, griffier, in het openbaar uitgesproken op 7 april 2022.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.