ECLI:NL:RBZWB:2022:1813

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
02-277708-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bespreking van verweren in een strafzaak met betrekking tot de uitvoer en het bezit van hasjiesj en cocaïne

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 april 2022, is de verdachte beschuldigd van het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de uitvoer van 40,9 kilogram hasjiesj en het aanwezig hebben van 14 kilogram hasjiesj. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij het versturen van berichten via een berichtendienst, wat leidde tot de veroordeling tot een gevangenisstraf van veertien maanden. De zaak is inhoudelijk behandeld op 24 maart 2022, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De tenlastelegging is gewijzigd en de rechtbank heeft de geldigheid van de dagvaarding en de ontvankelijkheid van de officier van justitie beoordeeld. De verdediging voerde aan dat er sprake was van schending van het ne bis in idem beginsel en dat de dagvaarding nietig verklaard moest worden. De rechtbank oordeelde echter dat er geen sprake was van eenzelfde feit en dat de dagvaarding geldig was. De rechtbank heeft ook de rechtmatigheid van de verkregen gegevens via de berichtendienst beoordeeld en geconcludeerd dat er geen onrechtmatigheden waren. Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte schuldig bevonden aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de uitvoer van hasjiesj en het aanwezig hebben van hasjiesj, maar sprak hem vrij van andere tenlastegelegde feiten. De rechtbank legde een gevangenisstraf van veertien maanden op, rekening houdend met de ernst van de feiten en de impact op de samenleving.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-277708-21
vonnis van de meervoudige kamer van 7 april 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988
wonende te [adres]
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Dordrecht
raadsman mr. G.N. Weski, advocaat te Rotterdam

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 24 maart 2022, waarbij de officier van justitie, mr. A. Vroombout, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: de uitvoer van 40,9 kilogram hasjiesj of hennep heeft voorbereid en daarvoor berichtendienst [berichtdienst 1] aanwezig heeft gehad, dan wel dat hij 40,9 kilogram hennep of hasjiesj voorhanden heeft gehad;
feit 2: 240 kilogram hennep of hasjiesj heeft verhandeld;
feit 3: hoeveelheden van 2 kilogram en 45 kilogram cocaïne voorhanden heeft gehad dan wel de verkoop daarvan heeft voorbereid.

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
De verdediging heeft ten aanzien van feit 2 betoogd dat de dagvaarding nietig is, omdat er sprake is van schending van het ne bis in idem beginsel, aangezien de tenlastelegging van feit 2 net als feit 1 betrekking heeft op handel in softdrugs waarbij deels sprake is van dezelfde periode als tenlastegelegd onder feit 1.
De rechtbank merkt allereerst op dat, indien er sprake zou zijn van vervolging in strijd met het ne bis in idem beginsel, het rechtsgevolg dat hieraan verbonden zou moeten worden niet is dat de dagvaarding nietig moet worden verklaard. In dat geval zou het rechtsgevolg zijn de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging voor het betreffende feit.
De rechtbank constateert dat onder beide feiten, handel in dan wel het opzettelijk aanwezig hebben van middelen, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, ten laste is gelegd. Zoals de verdediging heeft betoogd is er ook sprake van enige overlap van de tenlastegelegde perioden. De tenlastelegging onder feit 1 doelt, zo blijkt uit de in het dossier weergegeven gesprekken, echter op een ander volume hasjiesj dan de volumes hasjiesj die ten laste zijn gelegd onder feit 2, waardoor van vervolging voor eenzelfde feit geen sprake is. Bovendien is verdachte niet eerder vervolgd voor de tenlastegelegde feiten. Van schending van het ne bis in idem beginsel is dan ook geen sprake.
De rechtbank is van oordeel dat de gehele dagvaarding geldig is.
3.2
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De verdediging heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het mogelijk is dat de zich in het dossier bevindende [berichtdienst 1] berichten onrechtmatig zijn verkregen dan wel op onrechtmatige wijze zijn opgeslagen. Ook is het mogelijk dat er sprake is van een schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en daarmee mogelijk artikel 6 EVRM.
De verdediging heeft ter onderbouwing hiervan op voorhand een pleitnotitie verstrekt met daarin een uitgebreid verweer. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de wijze waarop de [berichtdienst 1] zijn verkregen in strijd is met het Unierecht, het EVRM en het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Ten aanzien van de door de verdediging opgeworpen bezwaren omtrent de verkrijging van de [berichtdienst 2] - en [berichtdienst 1] -data zijn de afgelopen periode door verschillende rechtbanken beslissingen genomen. De verdediging heeft ter zitting aangegeven van deze beslissingen en de lijn van de rechtspraak in deze beslissingen op de hoogte te zijn. Nu in de zaak van verdachte enkel sprake is van [berichtdienst 1] -data en niet van [berichtdienst 2] -data, zal de rechtbank zich enkel over de eerstgenoemde data uitlaten. Uit praktische overwegingen en omwille van de rechtseenheid heeft de rechtbank soms delen uit de eerdergenoemde andere oordelen overgenomen.
Algemene inleiding
[berichtdienst 1] is een chatapplicatie waarmee gebruikers op versleutelde wijze met elkaar kunnen communiceren. Om dit te bereiken wordt er PGP-software (PGP staat voor Pretty Good Privacy) toegepast. De applicatie wordt op een mobiele telefoon geïnstalleerd waarna gebruikers met elkaar versleuteld kunnen communiceren. Bij [berichtdienst 1] kan dit door middel van het uitwisselen van chatberichten. Ook is het mogelijk om foto's en audioberichten uit te wisselen. Bellen is met een [berichtdienst 1] -telefoon niet mogelijk. Om van [berichtdienst 1] gebruik te kunnen maken krijgt iedere gebruiker een unieke combinatie van zes tekens die bestaat uit cijfers en letters, de zogenoemde [berichtdienst 1] (User ldentifier). Dit unieke nummer is nodig om een gebruiker toe te voegen als contact.
Op 1 november 2019 is het Nederlandse strafrechtelijk onderzoek Werl gestart, dat zich richt op de rechtspersoon [berichtdienst 1] en zijn bestuurders en/of werknemers wegens verdenking van deelneming aan een criminele organisatie en witwassen. In die periode zijn ook in Frankrijk en België strafrechtelijke onderzoeken naar [berichtdienst 1] gestart.
De Franse autoriteiten hebben in hun onderzoek naar [berichtdienst 1] een ‘interceptietool’ ingezet, waarvoor een Franse onderzoeksrechter een machtiging heeft verleend. Met de inzet van deze ‘interceptietool’ zijn vanaf medio juni 2019 data van de toestellen van [berichtdienst 1] verzameld. De Franse autoriteiten hebben deze informatie gedeeld met het Openbaar Ministerie.
Op 13 december 2019 is een Joined Investigation Team (JIT)-overeenkomst gesloten tussen de met de vervolging belaste autoriteiten in Frankrijk, België en Nederland, met als doel het gezamenlijk onderzoeken van de verdenkingen tegen [berichtdienst 1] , zijn bestuurders en werknemers, alsmede onderzoek naar de criminele samenwerkingsverbanden die gebruik maken van [berichtdienst 1] voor het plegen en/of voorbereiden van hun strafbare feiten. Vanuit het OM is het onderzoek Werl in het JIT ingebracht.
Onderzoek 26Argus is een in Nederland gestart opsporingsonderzoek dat zich richt op de criminele samenwerkingsverbanden van de NN-gebruikers van [berichtdienst 1] en heeft onder meer tot doel om aan de hand van de inhoudelijke data de criminele samenwerkingsverbanden die gebruikmaken van cryptotelefoons van [berichtdienst 1] in beeld te brengen en te analyseren.
In het onderzoek 26Argus is op 15 december 2020 door de rechter-commissaris bepaald dat de in dat onderzoek verkregen ontsleutelde informatie slechts kan worden gebruikt ter opsporing, indien daartoe een aanvullende toestemming is verleend. Op voorhand is door de rechter-commissaris toestemming verleend om voor een gelimiteerd aantal categorieën misdrijven en met gebruik van een lijst met zoekwoorden onderzoek te doen aan de binnen het onderzoek 26Argus verkregen ontsleutelde informatie. De chatgesprekken die naar aanleiding van deze zoekslag uit de ontsleutelde informatie naar voren komen mogen - na voornoemde aanvullende toestemming van de rechter-commissaris - ter opsporing nader worden onderzocht.
De informatie die van belang is gebleken voor het onderhavige onderzoek Pointer is op basis van door de officieren van justitie in onderzoek 26Argus verleende toestemming op basis van artikel 126dd Sv verstrekt ten behoeve van onderzoek Pointer.
Unierecht
De verdediging heeft onder verwijzing naar de Richtlijnen 2002/58 en 2002/680 alsmede de artikelen 7, 8, 11 en 52 van het Handvest gesteld dat het bewaren en gebruiken van de [berichtdienst 1] in strijd met het Unierecht en daarmee onrechtmatig is.
De rechtbank is van oordeel dat Richtlijn 2002/58 niet van toepassing is. In artikel 1, lid 3, van deze richtlijn is bepaald dat deze niet van toepassing is op activiteiten van de Staat op strafrechtelijk gebied. De aangehaalde arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie ( [telecom providers ] ) maken dat niet anders. Zij brengen geen verandering in de werkingssfeer van de richtlijn. Zij hebben bovendien betrekking op een door nationale overheden opgestelde nationale regeling en zien dus op een andere situatie dan de onderhavige. In geen van de arresten werd, anders dan in de onderhavige situatie, de telecomaanbieder als verdachte aangemerkt. Ook het door de verdediging aangehaalde meest recente arrest H.K. tegen Estland (het Prokuratuur-arrest) en de implicaties daarvan voor de Nederlandse wetgeving leiden vooralsnog niet tot de conclusie dat in 26Argus is gehandeld in strijd met het Unierecht. Voor zover de vereisten voortvloeiend uit dat arrest al van toepassing zouden zijn, stelt de rechtbank vast dat de rechter-commissaris voorwaarden heeft gesteld aan het gebruik van de gegevens. Een dergelijke toets voldoet aan het toetsingsvereiste zoals het Hof van Justitie deze in het Prokuratuur-arrest heeft geformuleerd.
De rechtbank is van oordeel dat ook richtlijn 2016/680 niet van toepassing is. De richtlijn is immers geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving, meer specifiek in de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Hierdoor is een rechtstreeks beroep op de Richtlijn niet mogelijk. Het is niet gebleken dat het in de Nederlandse wet geïmplementeerde strijdig is met de richtlijn. Ook is niet gebleken dat de wettelijke voorschriften niet zijn gevolgd.
Conclusie Unierecht
De rechtbank is van oordeel dat de door de verdediging genoemde richtlijnen niet van toepassing zijn in deze zaak. Vanzelfsprekend zijn wel het EVRM en het Nederlands recht van toepassing.
Inbreuk op de persoonlijke levenssfeer
De rechtbank is van oordeel dat er sprake geweest kan zijn van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte, nu er bij het opslaan van alle chats mogelijk een min of meer volledig beeld van verdachte zijn persoonlijke leven is verkregen. De informatie die uit de dataset is gehaald en in het dossier is gevoegd bevat niet alleen gegevens van verdachte ten aanzien van eventuele strafbare feiten, maar ook ten aanzien van, bijvoorbeeld, het overlijden van zijn oma en contact met zijn dochters. Naast deze informatie is mogelijk nog meer persoonlijke informatie door verdachte middels berichten gedeeld en op de server opgeslagen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er met het vergaren en opslaan van de serverdata mogelijk een meer dan geringe inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van verdachte.
Wettelijke grondslag
In de zaak Pointer zijn de telefoondata op basis van de machtigingen van de rechter-commissaris ex. artikel 126uba jo. 126t Sv vergaard en opgeslagen. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de opslag van de serverdata geen wettelijke grondslag bestaat.
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat ook de mogelijkheid van de opslag van de serverdata bij wet is voorzien. De wettelijke basis is gegeven in artikel 126uba Sv. Door aan de officier van justitie de bevoegdheid te verlenen om (na machtiging van de rechter-commissaris) een geautomatiseerd werk binnen te dringen en vervolgens onderzoek te doen met het oog op onder meer de vastlegging van bepaalde kenmerken van de gebruiker, zoals de identiteit of de locatie, en de vastlegging daarvan, maar ook met het oog op de uitvoering van een bevel als bedoeld in artikel 126t Sv, oftewel het afluisteren, en met het oog op de vastlegging van gegevens die in het geautomatiseerde werk zijn of worden opgeslagen. Het feit dat de hack zelf, het binnendringen in het geautomatiseerde werk, door de Franse autoriteiten heeft plaatsgevonden maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat daarmee artikel 126uba Sv niet meer van toepassing is op hetgeen na die hack is gebeurd: het afluisteren en onderzoeken. De rechtbank oordeelt daarom dat artikel 126uba Sv een wettelijke grondslag biedt voor het ontvangen, opslaan en onderzoeken van de [berichtdienst 1] data.
Evenredigheidsbeginsel
De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat, mocht de rechtbank van oordeel zijn dat wel aan het vereiste van een wettelijke grondslag zou zijn voldaan, niet zou zijn voldaan aan het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank is anders dan de raadsman van oordeel dat er geen sprake is van een algemene en ongedifferentieerde bewaring van [berichtdienst 1] . De data zijn immers vergaard in het kader van een Frans strafrechtelijk onderzoek. Hoewel dit ertoe heeft geleid dat er een enorme hoeveelheid aan data is onderschept, is dit wel gericht gebeurd. Er is geen sprake van het willekeurig, zonder reden verzamelen van data.
In onderzoek Pointer is door zowel de Franse als Nederlandse rechter toestemming verleend voor het delen en gebruiken van de data. Er heeft dus rechterlijke toetsing plaatsgevonden en daarmee zijn de garanties, maar ook de proportionaliteit, gegeven. Dat is voldaan aan het vereiste van “noodzakelijkheid in een democratische samenleving” staat niet ter discussie.
Tussenconclusie rechtmatigheid
Gelet op vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat er geen onrechtmatigheden hebben plaatsgevonden. Er is weliswaar mogelijk sprake geweest van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte, maar hiervoor bestond een wettelijke grondslag. Bovendien was deze inbreuk, als die heeft plaatsgevonden, proportioneel en subsidiair. De rechtbank is aldus van oordeel dat de eventuele inbreuk op de persoonlijke levenssfeer niet maakt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Nationaal recht en het EVRM
De verdediging stelt zich op het standpunt dat het handelen van de Franse opsporingsautoriteiten een schending van artikel 8 van het EVRM kan opleveren en dat dit weer kan leiden tot een schending van het recht op een eerlijk proces als genoemd in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Het internationaal vertrouwensbeginsel (verder ook genoemd: vertrouwensbeginsel) brengt volgens vaste rechtspraak met zich dat ten aanzien van onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt is te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Het is niet de taak van de Nederlandse strafrechter om het handelen van de buitenlandse autoriteiten te toetsen aan de relevante in het betreffende land geldende rechtsregels; er mag vanuit worden gegaan dat de informatie die de Frans justitiële autoriteiten binnen de voor hen geldende kaders aan het Openbaar Ministerie hebben verstrekt, rechtmatig is verkregen.
Dit maakt ook dat de rechtbank geen ruimte heeft om de verwerking van de [berichtdienst 1] berichten te toetsen aan artikel 8 van het EVRM. Zij zal zich hier dan ook niet over uitlaten. Daarbij heeft de verdediging naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd waarom de wijze waarop de resultaten van het Franse onderzoek in de zaak tegen verdachte worden gebruikt een inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces. De rechtbank verwerpt het verweer.
Equality of arms
De verdediging heeft voorts het standpunt ingenomen dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de verdediging aan de hand van het dossier niet kan toetsen of het optreden van de Franse opsporingsautoriteiten rechtmatig was, nu de Franse stukken met betrekking tot de hack van [berichtdienst 1] niet aan het dossier zijn toegevoegd.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat het beginsel van
equality of armsmet zich meebrengt dat de verdediging toegang moet krijgen tot het bewijs en in beginsel ook toegang moet krijgen tot stukken die kunnen zien op onrechtmatigheden in het onderzoek.
Het verkrijgen van de stukken is echter geen absoluut recht. Het ongelimiteerd verstrekken van stukken in het kader van het beginsel van
equality of armszou immers in strijd zijn met de gedachte achter het vertrouwensbeginsel.
Conclusie
Gelet op voornoemde is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek, noch van een schending van enig artikel van het EVRM. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
3.3
De overige voorvragen
De rechtbank is bevoegd.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder feit 1 primair, feit 2 en feit 3 primair ten laste gelegde heeft gepleegd, met uitzondering van het aanwezig hebben van 165 kilogram cocaïne zoals tenlastegelegd onder feit 2. De officier van justitie baseert zich hierbij op de gesprekken die zijn gevoerd via [berichtdienst 1] , alsmede de inhoud van het in de huurwoning van verdachte aangetroffen notitieboekje. Ook het feit dat er daadwerkelijk cocaïne aangetroffen ondersteunt het bewijs dat sprake was van cocaïnehandel.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van enig strafbaar feit kan komen. In het dossier ontbreken NFI-rapporten waaruit volgt dat er daadwerkelijk sprake was van verdovende middelen. Bij verdachte zijn ook geen verdovende middelen aangetroffen en hij heeft deze nooit aanwezig gehad. Verder worden de pgp-berichten niet verankerd, dan wel geconcretiseerd door tactische of tastbare onderzoeksresultaten. Bovendien is het enkel spreken over mogelijke deals, zonder hieraan uitvoering te geven, onvoldoende voor een bewezenverklaring van (de voorbereiding van) handel in of het aanwezig hebben van verdovende middelen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs (verweren raadsman)
Bewijsuitsluiting en strafvermindering
De rechtbank heeft uitgebreid stilgestaan bij de rechtmatigheid van de wijze van verkrijgen, bewaren- en het gebruiken van [berichtdienst 1] data in de strafzaak van verdachte. Zij heeft geconstateerd dat niet is gebleken dat zich onrechtmatigheden in het voorbereidend onderzoek hebben voorgedaan. Voor bewijsuitsluiting van de [berichtdienst 1] berichten of een strafvermindering om die reden ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding.
Verzoek prejudiciële vragen
De verdediging heeft subsidiair een verzoek gedaan tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank wijst dit verzoek af. De rechtbank ziet geen noodzaak om prejudiciële vragen te stellen. De rechtbank acht zich voldoende in staat om een beslissing te nemen die in overeenstemming is met het Unierecht.
Voorwaardelijk verzoek tot het voegen van de JIT-stukken
De verdediging heeft ter zitting een voorwaardelijk verzoek gedaan om indien, zo begrijpt de rechtbank, de verweren ten aanzien van de onrechtmatigheid van het verkrijgen van de [berichtdienst 1] data worden verworpen, de JIT-stukken alsnog toe te voegen aan het dossier. De verdediging heeft betoogd dat dit de nu kennelijk gangbare werkwijze is van het Openbaar Ministerie.
De voorwaarde doet zich voor. De rechtbank zal echter niet over gaan tot het laten voegen van de JIT-stukken. Door de verdediging is niet onderbouwd waarom het voegen van de JIT-stukken van belang is voor enige te nemen beslissing. De rechtbank ziet deze noodzaak ambtshalve ook niet, zij acht zich zoals het dossier voorligt voldoende voorgelicht.
4.3.3
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Gebruiker [berichtdienst 1]
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of kan worden vastgesteld dat het verdachte is geweest die berichten heeft verstuurd met de [berichtdienst 1] [identiek nummer] , [identiek nummer] en [identiek nummer] . Verdachte heeft dit ter zitting ontkend. In het dossier bevinden zich enkele processen-verbaal met daarin identificerende gegevens waarmee verdachte aan de accounts wordt gekoppeld. De opgeslagen data bevatten niet enkel (relatief) algemene data zoals de locatie waar die telefoon zich ongeveer bevond en (bij)namen die zijn gebruikt, maar bevatten ook specifieke informatie zoals de BRP-gegevens van familieleden van verdachte. Zo meldt de gebruiker van [berichtdienst 1] account [identiek nummer] op [sterfdag] 2020 dat zijn oma is overleden. Gebleken is dat de oma van de verdachte op [sterfdag] 2020 was overleden. Daarbij komt dat niet alleen deze via [berichtdienst 1] verkregen gegevens direct aan verdachte kunnen worden gekoppeld, maar dat veel van deze identificerende gegevens ook nog worden verankerd in gegevens aangetroffen in toestellen van [berichtdienst 2] gebruikers. Zo wordt de bijnaam [bijnaam 1] regelmatig opgeslagen onder de naam [verdachte] of een afgeleide hiervan en is deze bijnaam zelfs eenmaal opgeslagen als [bijnaam 2] , de voorletter en achternaam van verdachte. Ook wordt de bijnaam [bijnaam 1] door middel van een door hem verstuurde foto gekoppeld aan een winkel die eigendom is geweest van de vader van verdachte.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte de gebruiker was van [berichtdienst 1] [identiek nummer] , [identiek nummer] en [identiek nummer] en dat hij de zich in het dossier bevindende berichten heeft verstuurd.
Feit 1
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat op 22 oktober 2020 een groepsgesprek wordt opgestart via [berichtdienst 1] . Aan dit gesprek neemt verdachte deel, samen met de gebruikers van [berichtdienst 1] [identiek nummer] en [identiek nummer] .
Naar uiterlijke verschijningsvorm is de inhoud van het gesprek gericht op de uitvoer van verdovende middelen. Het gesprek begint met de mededeling dat er een tp (naar de rechtbank begrijpt staat dit voor transport) naar ‘’ [naam 1] ’’ gaat. Verdachte neemt vervolgens een actieve rol in door aan te geven dat ze direct wat kunnen sturen en door te vragen om hoeveel stuks het gaat. Ook vraagt hij naar het risico voor de spullen en hoeveel ze er voor zullen ‘’vangen’’. Door [identiek nummer] wordt tegen een andere gespreksdeelnemer gezegd dat hij uitleg moet geven over het transport aan [bijnaam 1] , verdachte dus. Hij noemt [bijnaam 1] zelfs zijn ‘’compa’’, de rechtbank begrijpt dat hiermee compagnon wordt bedoeld.. Daarbij komt dat expliciet wordt gezegd dat de winst door drieën wordt gedeeld, dus door [identiek nummer] , [identiek nummer] en verdachte. Dat verdachte betrokken is bij het op handen zijnde transport volgt dan ook ontegenzeggelijk uit de gesprekken. Dat het hier over verdovende middelen gaat blijkt eens te meer als er foto’s van een pakket hasjiesj in de chat worden gestuurd.
Dat verdachte bezig was met de handel in drugs wordt bovendien ondersteund door zowel het notitieboekje dat in het door hem gehuurde appartement is aangetroffen als de losse blaadjes. Hierop staan allerhande namen van verdovende middelen, hoeveelheden en prijzen vermeld. De rechtbank gaat ervan uit dat dit boekje en de losse blaadjes mede door verdachte werden gebruikt. In het boekje staan weliswaar verschillende handschriften, maar het is aangetroffen in de huurwoning van verdachte en verdachte heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat het boekje van een ander dan hemzelf is. Een link tussen verdachte en het notitieboekje ziet de rechtbank ook in de vermelding “onkosten Keuken 22K” in combinatie met het aantreffen in zijn woning van een aankoopbon van een keuken voor een bedrag van 22.880 euro. De rechtbank kan niet vaststellen of het transport daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Uit het dossier volgt wel dat er sprake was van de voorbereiding van dit transport.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor de uitvoer van 40,9 kilogram hasjiesj. De rechtbank is ook van oordeel dat er sprake is van medeplegen. Uit de inhoud van de gesprekken en het feit dat de opbrengst door de drie gespreksdeelnemers zou worden gedeeld blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking, waarbij verdachte blijkens de inhoud van de gesprekken een bijdrage leverde van voldoende materieel en intellectueel gewicht.
De rechtbank is niet van oordeel dat het enkel hebben van een voorwerp met daarop de berichtendienst [berichtdienst 1] maakt dat verdachte hiermee een strafbaar feit heeft begaan. De rechtbank spreekt verdachte hiervan vrij.
Feit 2
De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte de in de tenlastegelegde 44 en 17 kilogram verdovende middelen aanwezig heeft gehad. Uit het dossier volgt dat de persoon met [berichtdienst 1] [identiek nummer] zegt ‘’vandaag 44 en 17 ingekocht’’. Verdachte heeft het dan over het ‘afgooien’ in Frankrijk. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het dossier niet dat verdachte het hier heeft over de eerdergenoemde 44 en 17 kilogram. Ook volgt uit het dossier niet dat de drugs daadwerkelijk zouden zijn ’afgegooid’, noch wat in dit verband de exacte verhouding is tussen verdachte en de persoon die zegt de 44 en 17 kilogram te hebben ingekocht. Verder volgt ook niet uit het dossier dat verdachte deze verdovende middelen daadwerkelijk aanwezig heeft gehad. De rechtbank spreekt verdachte hiervan vrij. Hetzelfde geldt voor de aanwezigheid van de tenlastegelegde 165 kilogram softdrugs. Uit het dossier volgt niet dat verdachte de 165 kilogram daadwerkelijk aanwezig heeft gehad. Uit de gesprekken valt enkel op te maken dat hij heeft gezegd dat hij deze zou ontvangen.
De rechtbank acht wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte 14 kilo softdrugs aanwezig heeft gehad. Op 22 oktober 2020 vindt er een gesprek plaats via [berichtdienst 1] waaraan verdachte deelnam. Gelet op de foto van de hennep die is verstuurd en het feit dat er wordt gesproken over prijzen en gewicht, gaat de rechtbank ervan uit dat er in dit gesprek wordt gesproken over hasjiesj. De persoon met [berichtdienst 1] account [identiek nummer] vraagt aan verdachte hoeveel hij totaal heeft liggen van die classic. Verdachte geeft aan dat hij nog 14 kilo ‘classic’ heeft liggen. De rechtbank is van oordeel dat gezien de mededeling van verdachte dat hij nog 14 kilo heeft liggen, in combinatie met de genoemde bedragen en in de context van het betreffende chatgesprek, wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van 14 kilogram hasjiesj. Dat de drugs niet getest zijn maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat uit de berichten niet volgt dat verdachte zich ook schuldig heeft gemaakt aan de handel van deze 14 kilogram hasjiesj, nu het blijft bij een enkele mededeling dat verdachte 14 kilogram heeft liggen.
Feit 3
primair
Uit de [naam 2]-gesprekken volgt dat op 23 juli in een groepschat waaraan verdachte deelneemt een foto wordt gestuurd van enkele blokken met daarom de tekst ‘’DON’’. Verdachte geeft, nadat deze foto door een andere deelnemer aan de chat is verstuurd, aan dat hij nog 2st heeft liggen, waarna er over en weer wordt gesproken over colo en boli. De verbalisant merkt hierover op dat hij er ambtshalve mee bekend is dat dit staat voor Colombiaanse en Boliviaanse cocaïne. Ook de rechtbank gaat er gelet op de inhoud van de gesprekken, de vorm van het blok en de wijze van verpakking vanuit dat de blokken op de foto blokken cocaïne betreffen en dat er een gesprek plaatsvond over cocaïne. De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte 45kg cocaïne aanwezig heeft gehad. Weliswaar wordt hierover gesproken, maar nergens volgt uit dat verdachte hier daadwerkelijk over beschikte. De rechtbank is ook van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte 2 kg cocaïne aanwezig heeft gehad. Verdachte geeft weliswaar aan dat hij nog 2st heeft liggen, maar uit het dossier volgt niet ontegenzeggelijk dat hij het heeft over cocaïne.
De rechtbank is ook van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte 45 kilogram cocaïne voorhanden heeft gehad, dan wel dat hij dit heeft verhandeld. Het enkele feit dat verdachte foto’s van blokken heeft doorgestuurd nadat iemand zei dat hij 45 tegels nodig heeft is onvoldoende voor een bewezenverklaring. Hieruit blijkt onvoldoende wat de intentie van het doorsturen van deze foto is, wat de rol van verdachte was in het geheel en of verdachte überhaupt over deze blokken beschikte.
Gelet op vorengaande spreekt de rechtbank verdachte vrij van het onder feit 3 primair tenlastegelegde.
Subsidiair
Subsidiair is aan verdachte ten laste gelegd dat hij voorbereidingshandelingen zou hebben gepleegd voor de handel in cocaïne. In het dossier bevinden zich chats die erop zouden kunnen wijzen dat verdachte hier inderdaad mee bezig was. Uit het gesprek van 3 maart 2021volgt dat de persoon met [berichtdienst 1] account [identiek nummer] op zoek is naar 45 kg cocaïne, waarop verdachte zegt dat hij de eerdergenoemde 2st heeft liggen. Ook noemt verdachte kennelijk een kiloprijs en stuurt hij foto’s.
Het gesprek eindigt met de mededeling dat verdachte nog wat hoort van [identiek nummer] . Deze persoon komt verder in het dossier niet voor. Bovendien volgt uit de chat niet dat verdachte de hoeveelheid cocaïne kan of gaat leveren, wanneer dit zou moeten gebeuren of wat de precieze rol van verdachte is. De aanleiding van het gesprek en het vervolg hiervan ontbreken in het dossier. Gelet op het feit dat zich in het dossier slechts een gedeelte van een gesprek bevindt en hieruit onvoldoende volgt wat de context is van het gesprek, spreekt de rechtbank verdachte van dit feit vrij.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1
hij in de periode 20 oktober 2020 tot en met 23 oktober 2020 te
Roosendaal, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met
anderen, stoffen te koop heeft aangeboden, te
weten:
- 40,9 kilogram bruto, bevattende hasjiesj, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de
bij de Opiumwet behorende lijst II,
waarvan hij en zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van een van de in artikel 11, vijfde lid van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten, te weten het buiten het
grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid materiaal
bevattende hasjiesj, zijnde hasjiesj een middel als
bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2
in periode 19 juni 2020 tot en met 31 oktober 2020 te
Roosendaal, althans in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad,
een hoeveelheid van ongeveer 14 kilogram,
in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast
mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj)
waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj en hennep een middel als
bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens
het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van het voorarrest en een geldboete van 30.000,-- euro.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht indien zij tot enige bewezenverklaring komt geen gevangenisstraf op te leggen die de duur van het voorarrest overstijgt.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van voorbereidgingshandelingen voor de uitvoer van 40,9 kilogram bruto hasjiesj en het aanwezig hebben van 14 kilogram hasjiesj. Door personen die handelen zoals verdachte wordt de (internationale) productie en handel in verdovende middelen bevorderd en in stand gehouden. Zij moeten daarom verantwoordelijk worden gehouden voor de nadelige effecten die door de handel in en het gebruik van verdovende middelen worden veroorzaakt. Daarbij is voorts van belang dat hasjiesj schadelijk kan zijn voor de gezondheid. Daarnaast gaat er van de georganiseerde drugshandel in toenemende mate een ondermijnend en corrumperend effect uit voor de samenleving als geheel. Boven- en onderwereld raken steeds meer met elkaar vermengd. Niet alleen worden grote sommen crimineel geld geïnvesteerd in legale activiteiten maar worden ook medewerkers van bijvoorbeeld op zichzelf bonafide bedrijven en zelfs van opsporingsinstanties omgekocht en ingezet voor de handel in drugs. In het dossier bevinden zich ook aanwijzingen dat verdachte zich vaker bezighoudt met de handel in drugs, dit baart de rechtbank zorgen. Verdachte geeft blijkt van een gebrek aan inzicht in de gevolgen van zijn handelen en handelt kennelijk enkel uit winstbejag.
Voorgaande is ook de reden dat voor de bewezenverklaarde feiten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend is. De rechtbank houdt bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte Ook heeft de rechtbank rekening gehouden met de oriëntatiepunten van het LOVS.
Alles afwegend acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van veertien maanden met aftrek van het voorarrest passend en geboden. De rechtbank ziet geen redenen een deels voorwaardelijke gevangenisstraf met daarbij eventuele voorwaarden op te leggen.

7.Het beslag

7.1
De verbeurdverklaring
Het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp is vatbaar voor verbeurdverklaring. Gebleken is dat dit voorwerp tot het begaan van de misdrijven zijn vervaardigd of bestemd.
7.2
De onttrekking aan het verkeer
Het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp is vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Het voorwerp is van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
7.3
De teruggave
De rechtbank zal de bewaring gelasten van het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp aan de rechthebbende.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 33, 33a, 36b, 36d, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3, 11a en 11 van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de dagvaarding geldig;
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder 3 tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4. is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 11 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit
feit 2:handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 14 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- verklaart verbeurd het inbeslaggenomen voorwerp, te weten: 1 STK Document;
- verklaart onttrokken aan het verkeer het inbeslaggenomen voorwerp, te weten: 94,1 GR Hashish;
- gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van het inbeslaggenomen voorwerp, te weten 1 STK Personenauto [identiek nummer] ;
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Hello, voorzitter, mr. R.J.H. van der Linden en mr. A.L. Hoekstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Heitzman, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 7 april 2022.