ECLI:NL:RBZWB:2022:1782

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 april 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2295
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister over bekostiging personeel in primair onderwijs

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een onderwijsinstelling en de minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media. De eiseres, een instelling die scholen voor primair onderwijs in stand houdt, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin de kosten van een werkloosheidsuitkering van een voormalig werknemer in mindering zijn gebracht op het bekostigingsbedrag voor personeel. De minister had in een eerder besluit van 21 december 2020 de aansluitende BW-uitkering van de werknemer tot een bedrag van € 453,36 in mindering gebracht op het bekostigingsbedrag. Eiseres was van mening dat deze kosten niet op haar bekostiging in mindering mochten worden gebracht, omdat de BW-uitkering volgens haar voortvloeide uit een eerdere dienstbetrekking van de werknemer bij een andere werkgever.

De rechtbank heeft de argumenten van eiseres beoordeeld en geconcludeerd dat de minister bij zijn besluit in beginsel moet uitgaan van de juistheid van de besluiten van het UWV, WWplus en het Participatiefonds. Aangezien het Participatiefonds het verzoek van eiseres om de uitkeringskosten ten laste van het fonds te brengen had afgewezen, was de minister verplicht om de BW-uitkering in mindering te brengen op het bekostigingsbedrag. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, omdat er geen ruimte was voor de minister om af te wijken van de eerder genomen besluiten.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wetgeving omtrent de bekostiging van personeel in het primair onderwijs en de rol van het Participatiefonds in dit proces. Eiseres heeft geen proceskostenveroordeling gekregen, en de rechtbank heeft de mogelijkheid voor hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak vermeld.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/2295 WET

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 april 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres,

gemachtigde: mr. M.A.M. van der Linden,
en

De minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 21 december 2020 (primair besluit) heeft de minister de kosten van de werkloosheidsuitkering van een voormalig werknemer van eiseres in mindering gebracht op het bekostigingsbedrag voor personeel als bedoeld in artikel 137 van de Wet op het primair onderwijs (Wpo).
In het besluit van 21 april 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 25 februari 2022.
Hierbij was namens eiseres de gemachtigde aanwezig. Namens de minister heeft
mr. J. Arkensteijn via een video-verbinding deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

1. Eiseres houdt scholen voor primair onderwijs in stand.
Van 1 januari 2014 tot 1 januari 2016 was de heer [naam werknemer] (hierna: de werknemer) bij eiseres in dienst. Eerder werkte hij bij de Stichting voor Algemeen Bijzonder Basisonderwijs. Na dat dienstverband is hij gedurende de periode van 1 augustus 2012 tot en met 1 januari 2014 werkloos geweest. In die periode ontving hij een werkloosheidsuitkering (WW-uitkering) en een bovenwettelijke uitkering (BW-uitkering).
Na het dienstverband bij eiseres heeft de werknemer opnieuw een uitkering aangevraagd. Het UWV heeft deze uitkering bij besluit van 30 december 2015 toegekend voor de duur van 2 jaar en 9 maanden, en derhalve van 4 januari 2016 tot en met 3 september 2018. Daarnaast heeft WWplus (de uitvoeringsinstantie voor BW-uitkeringen) de werknemer bij besluit van 26 februari 2016 een aanvullende BW-uitkering toegekend van 4 januari 2016 tot en met 3 september 2018, en een aansluitende BW-uitkering van 4 september 2018 tot en met 31 juli 2020.
Bekostiging van scholen voor primair onderwijs, zoals de scholen van eiseres, vindt plaats op grond van de Wpo. Over de bekostiging van personeel is in artikel 137 van de Wpo bepaald dat het Rijk jaarlijks een bekostigingsbedrag ten behoeve van de personeelskosten verstrekt. In artikel 138 van de Wpo is bepaald welke kosten op het bekostigingsbedrag in mindering worden gebracht. Gelet op het tweede lid geldt dit, samengevat, onder andere voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen, tenzij de Stichting Participatiefonds (hierna: het Participatiefonds) heeft ingestemd met het ten laste brengen van die kosten van het Participatiefonds.
Eiseres heeft het Participatiefonds verzocht om de uitkeringskosten die voortvloeien uit de beëindiging van het dienstverband van de werknemer bij eiseres ten laste van het Participatiefonds te brengen. Het Participatiefonds heeft dat bij besluit van 25 september 2018 afgewezen. Daarbij is medegedeeld dat dat betekent dat het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (thans de minister voor het Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media) de kosten van de werkloosheidsuitkering waarvoor eiseres een verzoek heeft gedaan in mindering brengt op de personele bekostiging die eiseres ontvangt. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek, maar het Participatiefonds heeft dat bezwaar bij besluit van 20 juni 2019 ongegrond verklaard. De weigering van het Participatiefonds is daarna onherroepelijk geworden.
Bij het primaire besluit heeft de minister eiseres het Overzicht financiële beschikkingen van december 2020 doen toekomen en daarin de aansluitende BW-uitkering van de werknemer tot een bedrag van € 453,36 in mindering gebracht op het bekostigingsbedrag voor personeelskosten van eiseres.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Eiseres heeft het bezwaar toegelicht tijdens een hoorzitting op 31 maart 2021.
Bij het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
2. Artikel 137, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (Wpo) bepaalt dat het Rijk met inachtneming van de artikelen 120 en 121 jaarlijks aan het bevoegd gezag een bekostigingsbedrag ten behoeve van de personeelskosten verstrekt.
Artikel 138, tweede lid, van de Wpo bepaalt dat op de bekostiging eveneens in mindering worden gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. De eerste volzin is niet van toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 184, op een daartoe strekkende aanvraag van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van uitkeringen of suppleties als bedoeld in de eerste volzin.
De in artikel 184 bedoelde rechtspersoon is de stichting “Stichting Participatiefonds”.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het besluit van de minister om de aansluitende BW-uitkering van haar voormalige werknemer in mindering te brengen op het bekostigingsbedrag voor de personeelskosten van eiseres. Het beroep van eiseres komt er in de kern op neer dat de aansluitende BW-uitkering volgens eiseres niet voortvloeit uit de dienstbetrekking van de werknemer bij háár, maar uit de dienstbetrekking bij zijn eerdere werkgever. De aansluitende BW-uitkering mag daarom volgens eiseres niet op haar bekostigingsbedrag in mindering worden gebracht. Als die kosten al in mindering worden gebracht bij eiseres, had dat ten minste moeten eindigen, zodra de werknemer opnieuw werkloos werd na een dienstverband van na de datum van het dienstverband bij eiseres, aldus eiseres.
Met de minister overweegt de rechtbank dat de minister bij het besluit om de BW-uitkering van de voormalig werknemer in mindering te brengen op het bekostigingsbedrag voor personeelskosten voor eiseres in beginsel moet uitgaan van de juistheid van de besluiten van het UWV, WWplus en het Participatiefonds. Tenzij het Participatiefonds besloten heeft dat de kosten voor rekening van het fonds komen, is de minister vervolgens gehouden de kosten in mindering te brengen op het bekostigingsbedrag. Dit volgt uit de bewoordingen van artikel 138 van de Wpo en de systematiek waarbij het UWV en WWPlus het recht op uitkering vaststellen en de uitkering uitbetalen, waarna zij de kosten melden bij het Participatiefonds en het Participatiefonds beoordeelt of deze uitkeringskosten voor vergoeding door het Participatiefonds in aanmerking komen,
In dit geval hebben het UWV en WWplus besluiten genomen over de uit het dienstverband met eiseres voorvloeiende uitkeringsrechten van de werknemer en heeft het Participatiefonds het verzoek van eiseres om die kosten ten laste van het fonds te brengen afgewezen. Deze besluiten zijn onherroepelijk geworden. De minister was vervolgens verplicht om de uitkeringsrechten van de voormalig werknemer, waaronder de aansluitende BW-uitkering, in mindering te brengen op het bekostigingsbedrag voor personeelskosten voor eiseres. De minister heeft daar naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht toe besloten.
De stelling van eiseres dat de aansluitende BW-uitkering niet voortvloeit uit de dienstbetrekking van de werknemer bij háár, maar uit de dienstbetrekking bij zijn eerdere werkgever, kan daar niet aan afdoen. De minister moet bij het besluit om de BW-uitkering van de voormalig werknemer in mindering te brengen op het bekostigingsbedrag voor personeelskosten voor eiseres in beginsel uitgaan van de juistheid van de besluiten van het UWV, WWplus en het Participatiefonds. Er is daarin geen ruimte voor een eigen afweging door de minister.
Dat de minister van de juistheid van besluiten moet uitgaan staat ook in de weg aan een eigen beoordeling door de minister van de stelling van eiseres dat als die kosten al in mindering moeten worden gebracht bij eiseres, dat ten minste had moeten eindigen, zodra de werknemer opnieuw werkloos raakte.
Omdat er voor de minister geen ruimte was om in de besluitvorming rekening te houden met voormelde stellingen van eiseres, komt de rechtbank in beroep ook niet toe aan de beoordeling van die stellingen.
4. Het beroep is ongegrond.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.J.C. Goorden, griffier, op 8 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

BIJLAGE