ECLI:NL:RBZWB:2022:1721

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 april 2022
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
AWB- 22_310 VV en AWB- 22_311
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van omgevingsvergunningen voor milieu-inrichting wegens ernstig gevaar voor strafbare feiten

Op 4 april 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J.M. McKernan, beroep heeft ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarle-Nassau. Dit besluit betrof de intrekking van twee omgevingsvergunningen die eerder aan verzoekster waren verleend voor de revisie van een milieu-inrichting en voor het milieuneutraal veranderen van een milieu-inrichting. De intrekking was gebaseerd op een advies van het Landelijk Bureau Bibob, waarin werd geconcludeerd dat er een ernstig gevaar bestond dat de vergunningen zouden worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster een spoedeisend belang had bij haar verzoek om schorsing van de intrekking van de vergunningen, omdat de intrekking haar bedrijfsactiviteiten ernstig zou belemmeren. Tijdens de zitting is besproken dat verzoekster niet als verdachte was aangemerkt in een lopende strafzaak, maar dat er voldoende aanwijzingen waren dat haar zakelijke partners betrokken waren bij strafbare feiten. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de intrekking van de vergunningen evenredig was aan de mate van gevaar en de ernst van de strafbare feiten, en dat verweerder niet had hoeven volstaan met het verbinden van voorschriften aan de vergunningen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het beroep van verzoekster ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van het milieu, dierenwelzijn en voedselveiligheid boven de belangen van verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 22/310 VV en 22/311 WABO

uitspraak van 4 april 2022 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekers] , te [vestigingsplaats verzoekers] , verzoekster,

gemachtigde: mr. J.M. McKernan
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarle-Nassau, verweerder.

Procesverloop

Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 15 december 2021 (bestreden besluit) inzake de intrekking van de op 5 april 2018 aan haar verleende omgevingsvergunning voor de revisie van de milieu-inrichting aan [adres milieu-inrichting] te [plaats milieu-inrichting] en de intrekking van de aan haar op 15 mei 2018 verleende omgevingsvergunning voor het milieuneutraal veranderen van een milieu-inrichting.
Zij heeft de voorzieningenrechter tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 11 februari 2022 heeft de voorzieningenrechter aan verzoekster gevraagd om de spoedeisendheid van het treffen van een voorlopige voorziening nader te onderbouwen, met name voor wat betreft de gestelde financiële noodsituatie.
Verzoekster heeft hier bij brief van 24 februari 2022 op gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 29 maart 2022. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr. J.M. McKernan en haar directeur [naam directeur] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J.P.G. Roozendaal, [naam begeleider 1] en [naam begeleider 2].

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 5 april 2018 heeft verweerder aan verzoekster een revisievergunning verleend voor onder meer het samenvoegen van de twee bassins achter loods 3 op het perceel [adres perceel] tot één bassin van 7.000 m3. Deze bassins worden gebruikt voor de opslag van vermoeste aardappelstoomschillen. De overige aanwezige producten worden opgeslagen in tanks en/of sleufsilo’s. Daarnaast heeft deze revisievergunning – voor zover hier van belang – betrekking op een nieuw bassin ten behoeve van de opslag van waswater voor de aardappelen.
Op 15 mei 2018 heeft verweerder aan verzoekster vergunning verleend voor het vergroten van de bezinkputten 3, 4 en 5 op het perceel [adres perceel] te [plaats perceel] .
Bij brief van 12 maart 2020 heeft een Officier van Justitie met toepassing van artikel 26 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (de Wet Bibob) verweerder in overweging gegeven advies aan te vragen bij Landelijk Bureau Bibob (LBB) over [naam betrokkene 1] en [naam betrokkene 2] . Verweerder heeft hier gevolg aan gegeven en heeft advies gevraagd aan het LBB.
In het rapport van 8 april 2021 heeft het LBB geconcludeerd dat er een ernstig gevaar bestaat dat de in 2018 aan verzoekster verleende vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Wet Bibob).
De zienswijze van verzoekster van 15 september 2021 naar aanleiding van het voornemen van verweerder om de beide vergunningen in te trekken heeft geleid tot een aanvullende adviesaanvraag bij het LBB, gericht op verzoekster als vergunninghoudster.
In het rapport van 13 oktober 2021 heeft het LBB wederom geconcludeerd dat er een ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Op 2 november 2021 heeft verweerder aan verzoekster het voornemen kenbaar gemaakt om de vergunningen in te trekken wegens vorenbedoeld ernstig gevaar. Omdat het nieuwe advies inhoudelijk nauwelijks verschilt van het advies van 8 april 2021 heeft verzoekster in reactie daarop verwezen naar haar eerdere zienswijze van 15 september 2021.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de beide vergunningen uit 2018 ingetrokken.
2. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1
Volgens verzoekster is sprake van onverwijlde spoed in vorenbedoelde zin. Omdat haar certificeringen zijn ingetrokken kan ze zelf geen bedrijfsactiviteiten meer ontplooien en het verkopen van het perceel is niet mogelijk omdat er beslag op gelegd is. Ondertussen lopen de vaste lasten door, waaronder de WOZ-beschikking gemeentelijke heffingen en het salaris van de werknemers, aldus verzoekster. Het verhuren van de grond en opstallen is de enige optie om nog inkomsten te kunnen genereren en voor potentiële huurders is het noodzakelijk dat de intrekking van de omgevingsvergunningen ongedaan wordt gemaakt.
2.2
De voorzieningenrechter overweegt dat het door verzoekster bedoelde beslag is gelegd op het perceel [adres perceel] . Dat beslag is betekend aan [naam eigenaar] , de eigenaar van het perceel en opstallen. Ook de WOZ-beschikking is gericht aan eigenaar [naam eigenaar] . Aangenomen moet worden dat het dit bedrijf is dat de grond en opstallen niet kan verhuren om nog inkomsten te genereren. Voorts is duidelijk dat de door verzoekster bedoelde salariskosten betrekking hebben op het personeel in dienst van [naam betrokkene 2] . Evenwel heeft verzoekster ter zitting gewezen op het zakelijk samenwerkingsverband tussen de genoemde rechtspersonen. Zij is enig aandeelhouder van [naam eigenaar] heeft benadrukt dat haar financiële leed het financiële leed van het hele concern betreft. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat artikel 2.25 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) er in beginsel niet aan in de weg staat dat de beide omgevingsvergunningen kunnen worden overgedragen aan een potentiële huurder, neemt de voorzieningenrechter aan dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij haar verzoek om schorsing van de intrekking van de omgevingsvergunningen.
2.3
De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
3. Verzoekster heeft aangevoerd dat het bestreden besluit mede steunt op een nog lopende strafzaak, waarin verzoekster niet als verdachte is aangemerkt en waardoor ook niet wordt voldaan aan het samenhangcriterium als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder a, van de Wet Bibob. Voorts heeft verzoekster aangevoerd dat de intrekking van de vergunningen niet evenredig is met de mate van gevaar als bedoeld in artikel 3, vijfde lid, onder a, van de Wet Bibob en met de ernst van de strafbare feiten. Daarbij heeft verzoekster er op gewezen dat verweerder ingevolge artikel 3, zevende lid, van de Wet Bibob ook had kunnen volstaan met het verbinden van een of meer voorschriften aan de vergunningen. De weigering om daartoe over te gaan is volgens verzoekster ontoereikend gemotiveerd. Daarnaast heeft verzoekster er op gewezen dat er ruim 2 jaar zit tussen het meest recente strafbare feit d.d. 27 maart 2019 en het voornemen om de vergunningen in te trekken, terwijl de vergunningen dateren van 5 april 2018 en 15 mei 2018. Volgens verzoekster heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de belangen van verweerder bij intrekking van de vergunningen dan toch zwaarwegender zijn dan de belangen van verzoekster bij behoud van de vergunningen. Ten slotte heeft verzoekster betoogd dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn vergewisplicht. Althans heeft verweerder dat volgens verzoekster onvoldoende gemotiveerd.
4. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob bepaalt dat, voor zover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, zij een gegeven beschikking kunnen intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Artikel 3, derde lid, van de Wet Bibob bepaalt dat, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Wet Bibob staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
(...)
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
4.1
Aan zijn conclusie dat sprake is van een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob heeft verweerder - in navolging van het advies van het LBB - de volgende (strafbare) feiten ten grondslag gelegd:
- [naam betrokkene 2] heeft gehandeld in strijd met artikel 6.2 van de Wet Dieren jo. artikel 3.3, eerste lid,, onder a, van de Regeling Dierlijke producten jo. artikel 28 van de Verordening (EG) 1069/2009. Dit blijkt uit de inmiddels onherroepelijke bestuurlijke boete van € 2.500,-- die de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) aan [naam betrokkene 2] heeft opgelegd en uit het rapport van bevindingen van toezichthouders van de NVWA d.d. 21 oktober 2019.
- [naam betrokkene 2] heeft op 18 september 2018, 12 januari 2019, 30 januari 2019, 27 maart 2019 en op nog twee andere momenten gehandeld in strijd met artikel 6.2, eerste lid, van de Wet Dieren jo. artikel 3.3, eerste lid,, onder a en b, van de Regeling Dierlijke producten door dierlijke en/of afgeleide producten te vervoeren zonder handelsdocument en door er niet op toe te zien dat dierlijke bijproducten en/of afgeleide producten tijdens het vervoer vergezeld gingen van handelsdocumenten waarop de vereiste informatie was opgenomen. Dit blijkt uit de inmiddels onherroepelijke bestuurlijke boetes van € 5.000,-- en € 7.000,-- die de NVWA aan [naam betrokkene 2] heeft opgelegd.
- [naam betrokkene 2] heeft gehandeld in strijd met artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet. Dit blijkt uit een last onder dwangsom van 18 november 2014 en een invorderingsbeschikking van 12 juni 2018 wegens illegale lozingen in de vorm van vloeibaar slachtafval.
- [naam betrokkene 2] is op 31 oktober 2017 onherroepelijk veroordeeld wegens het op 30 maart 2016 handelen in strijd met artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer en het op 22 februari 2016 en 6 juli 2016 handelen in strijd met artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wabo.
- Van het Functioneel Parket is informatie ontvangen dat uit een gerechtelijk vooronderzoek feiten en omstandigheden naar voren komen dat [naam betrokkene 2] door de feitelijke leiding van [naam betrokkene 1] zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte in de periode van 1 januari 2017 t/m 21 mei 2019 en aan handelen in strijd met de Wet dieren in de periode van 10 augustus 2016 t/m 21 mei 2019 door niet hygiënisch te werken, niet traceerbaar te werken en structureel (afval)stoffen in diervoeder te verwerken.
- [naam betrokkene 2] is door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 april 2015 veroordeeld wegens het in de periode 2010 tot maart 2012 meermaals illegaal overbrengen van afvalstoffen van Nederland naar Duitsland en andersom, zonder kennisgeving aan of toestemming van de bevoegde autoriteiten.
- [naam betrokkene 1] is door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van eveneens 13 april 2015 veroordeeld wegens veroordeeld voor het feitelijk leiding geven aan de in het hiervoor bedoelde arrest beschreven strafbare feiten.
- [naam betrokkene 2] en [naam betrokkene 3] zijn op 10 maart 2010 veroordeeld wegens het onttrekken aan destructie van een hoeveelheid destructiemateriaal, die door de aanwezigheid van residuen van antibiotica niet geschikt was voor menselijke consumptie, het mengen van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, het vervoeren en overbrengen van met loog verontreinigde melk, spoelwater en fruitpulp naar België, het inzamelen van afvalstoffen zonder te zijn vermeld op een lijst van inzamelaars, zich ontdoen van afvalstoffen zonder vergunning, bodemverontreiniging, het lozen van afvalstoffen en vloeistoffen en valsheid in geschrifte.
- [naam betrokkene 1] is bij vonnis van eveneens 10 maart 2010 veroordeeld wegens het feitelijk leiding geven aan de in het hiervoor bedoelde vonnis beschreven strafbare feiten.
4.2
De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat verzoekster in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot [naam betrokkene 2] , [naam betrokkene 4] , [naam betrokkene 3] en [naam betrokkene 1] . Verzoekster is sinds 31 oktober 2012 enig aandeelhouder van [naam betrokkene 4] en dit bedrijf is sedert 31 december 1992 enig aandeelhouder van [naam betrokkene 2] . Daarnaast is verzoekster enig aandeelhouder van [naam betrokkene 3] en [naam eigenaar] . [naam betrokkene 1] is bestuurder van al deze vennootschappen en oefent dus (indirect) zeggenschap uit over verzoekster. Verzoekster en alle hiervoor genoemde vennootschappen maken deel uit van hetzelfde concern. De gemachtigde van verzoekster heeft het bestaan van dit zakelijk samenwerkingsverband ook niet betwist.
4.3
De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekster op zich terecht heeft opgemerkt dat zij niet als verdachte is aangemerkt in het onderzoek “ [naam onderzoek] ” en dat in die zaak sprake is van concept-tenlasteleggingen, gericht aan [naam betrokkene 2] .
De voorzieningenrechter is echter met verweerder van oordeel dat in dit stadium van het strafrechtelijk onderzoek voldoende aannemelijk is dat [naam betrokkene 2] de gestelde strafbare feiten heeft gepleegd. De officier van justitie heeft immers concept-tenlasteleggingen opgesteld en bekend gemaakt aan de verdediging en de strafzaak is nu in behandeling bij de rechter-commissaris voor het horen van getuigen op verzoek van de verdediging. Die strafbare feiten zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de omgevingsvergunningen zijn gegeven. Deze en alle overige hiervoor opgesomde strafbare feiten die door [naam betrokkene 2] zijn begaan op of vanuit het perceel [adres perceel] kunnen worden toegerekend aan verzoekster. Het gaat hier ten slotte om het herhaaldelijk en nog recent plegen van strafbare feiten, te weten handelen in strijd met milieuwetgeving. Op grond hiervan heeft verweerder een ernstig vermoeden kunnen aannemen dat de vergunningen ook in de toekomst zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Daarmee is dus niet van belang dat verzoekster niet zelf als verdachte is aangemerkt in het onderzoek “ [naam onderzoek] ” en is niet doorslaggevend dat nog slechts sprake is van concept-tenlasteleggingen.
5. Artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob bepaalt dat de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats vindt indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
Ingevolge artikel 3, zevende lid, van de Wet Bibob, kan het bestuursorgaan, voor zover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden.
5.1
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:350, mag het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het intrekken van een beschikking in beginsel afgaan op een advies van het LBB. Het moet zich er wel van vergewissen dat het advies en het daaraan ten grondslag liggende onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, op zorgvuldige wijze zijn uitgevoerd en de feiten de conclusies kunnen dragen. Het LBB dient op grond van de Wet Bibob een advies uit te brengen en daarin in te gaan op de vraag of een ernstig gevaar bestaat dat de gegeven beschikkingen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob). Daarbij dient het zich te beperken tot het verzamelen en analyseren van de in artikel 12, tweede lid, van de Wet Bibob, bedoelde persoonsgegevens. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het LBB in het Bibob-advies dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in overeenstemming met deze bevoegdheid heeft gehandeld en dat verweerder zich van zijn vergewisplicht heeft gekweten.
5.2
Voorts blijkt uit de hiervoor genoemde uitspraak van de AbRS dat de conclusie in het Bibob-advies dat er ernstig gevaar bestaat dat de omgevingsvergunningen mede zullen worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten, onverlet laat dat verweerder bij de intrekking van de omgevingsvergunningen de proportionaliteitstoets van artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob dient toe te passen. De intrekking van de omgevingsvergunningen mag slechts plaatsvinden indien deze evenredig is met de mate van het gevaar en voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten. Gelet op de hiervoor opgesomde strafbare feiten begaan door [naam betrokkene 2] en [naam betrokkene 1] en het vastgestelde zakelijk samenwerkingsverband met verzoekster heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de intrekking van de omgevingsvergunningen evenredig is met de mate van het gevaar en de ernst van de strafbare feiten.
5.3
Gegeven dit oordeel kan niet gezegd worden dat verweerder voorschriften aan de omgevingsvergunningen had moeten verbinden in plaats van die vergunningen in te trekken. Het opleggen van een last onder dwangsom en het opleggen van bestuurlijke boetes hebben er niet toe geleid dat [naam betrokkene 2] geen strafbare feiten meer heeft gepleegd. Voorts is het tijdsverloop van 2 jaar en 4 maanden tussen de politie-inval op 21 mei 2019 en het voornemen om de omgevingsvergunningen in te trekken, ontoereikend voor het oordeel dat de ernst van het gevaar is afgenomen. De officier van justitie heeft immers pas op 12 maart 2020 de Bibob-melding gedaan. Bovendien worden [naam betrokkene 2] en [naam betrokkene 1] nu verdacht van het jarenlang plegen van milieudelicten (sinds augustus 2016) en valsheid in geschrifte (sinds januari 2017).
6. Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verweerder het algemeen belang van het voorkomen van strafbare feiten met het gebruik van de omgevingsvergunningen, en daarmee het belang van het milieu, het dierenwelzijn en de voedselveiligheid, heeft kunnen laten prevaleren boven de belangen van verzoekster bij behoud van de vergunningen.
7. Het beroep van verzoekster zal ongegrond verklaard moeten worden. Het verzoek om schorsing van het bestreden besluit zal daarom worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier, op 4 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
P.H.M. Verdonschot, griffier L.P. Hertsig, voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.