ECLI:NL:RBZWB:2022:1622

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
31 maart 2022
Zaaknummer
AWB- 20_10007
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen de afwijzing van een verzoek om proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

Op 31 maart 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzetzaak van opposanten tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De opposanten, vertegenwoordigd door mr. C. van der Ent, hadden beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, dat hun bezwaren tegen een wijziging van hun uitkering op grond van de Participatiewet ongegrond had verklaard. De rechtbank had eerder, op 25 november 2021, het verzoek van de opposanten om een proceskostenveroordeling afgewezen. In het verzet werd aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het verzoek om proceskostenvergoeding moest worden afgewezen.

De rechtbank overwoog dat zij in de beroepszaak uitspraak had gedaan zonder zitting, omdat het eindoordeel buiten redelijke twijfel stond. In de verzetzaak werd enkel beoordeeld of deze eerdere uitspraak terecht was. De gemachtigde van de opposanten voerde aan dat er aanvullende stukken waren ingediend die de toekenning van de uitkering met terugwerkende kracht naar 1 januari 2019 zouden onderbouwen. De rechtbank oordeelde echter dat de noodzaak om beroep in te stellen voornamelijk te wijten was aan de handelwijze van de opposanten zelf, en dat het college met het besluit van 15 september 2021 volledig tegemoet was gekomen aan hun bezwaren.

De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om anders te oordelen dan in de eerdere uitspraak en verklaarde het verzet ongegrond. Tevens werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat de omstandigheden van de zaak geen uitzondering op de regel rechtvaardigden dat een bestuursorgaan in de proceskosten moet worden veroordeeld wanneer het aan de indiener van het beroepschrift tegemoetkomt. De uitspraak werd gedaan door mr. G.M.J. Kok, rechter, en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/10007 PW V

uitspraak van 31 maart 2022 van de enkelvoudige kamer op het verzet van

[naam opposant 1] en [naam opposant 2] , te [plaatsnaam] , opposanten,

gemachtigde: mr. C. van der Ent.

Procesverloop

De gemachtigde van opposanten heeft bij brief van 3 december 2020 beroep ingesteld tegen het besluit van 5 november 2020 van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda (het college) inzake de ongegrondverklaring van de bezwaren van opposanten tegen het besluit van 10 april 2020 (primair besluit). In het besluit van 10 april 2020 is besloten om opposanten vanaf 1 januari 2020 in plaats van 1 januari 2019 een (aanvullende) uitkering op grond van de Participatiewet toe te kennen.
Bij besluit van 15 september 2021 heeft het college alsnog een (aanvullende) uitkering toegekend aan opposanten vanaf 1 januari 2019.
Bij brief van 14 oktober 2021 heeft de gemachtigde van opposanten het beroep ingetrokken met het verzoek om het college te veroordelen in de proceskosten.
Bij uitspraak van 25 november 2021 heeft de rechtbank dat verzoek afgewezen.
De gemachtigde van opposanten heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
Opposanten hebben niet verzocht om op een zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft daarvoor ook geen aanleiding gezien, zodat een zitting achterwege is gebleven.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het verzoek om een proceskostenveroordeling afgewezen.
2. In deze verzetzaak dient uitsluitend te worden beoordeeld of de rechtbank in de uitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het verzoek om een proceskostenveroordeling dient te worden afgewezen. Aan de inhoud van de beroepsgronden kan de rechtbank in deze zaak alleen toekomen als het verzet gegrond is.
3. De gemachtigde van opposanten voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat het juist is dat opposanten hangende de beroepsprocedure nog aanvullende stukken hebben ingediend. Echter was de grond voor de toekenning van de uitkering met ingang van 1 januari 2020 in het primaire besluit de verblijfsstatus van [naam opposant 2] . Het college heeft bij het primaire besluit de uitkering met ingang van 1 januari 2020 toegekend en niet vanaf 1 januari 2019, omdat [naam opposant 2] op dat moment niet 5 jaar haar verblijf in Nederland zou hebben. Dit is in bezwaar en beroep bestreden, nu zij immers in 2019 al wel 5 jaar haar verblijf in Nederland had. Dat blijkt ook uit de stukken die reeds in de bezwaarprocedure zijn overgelegd. Er is daarmee wel degelijk sprake van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid zoals bedoeld in artikel 7:15, lid 2, van de Awb en niet enkel van een aan betrokkene zelf te wijten handelwijze. Om die reden stellen opposanten dat het college veroordeeld had moeten worden in de proceskosten.
4.1
Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank bij afzonderlijke uitspraak en met toepassing van artikel 8:75 van de Awb een bestuursorgaan in de proceskosten veroordelen, indien daarom bij de intrekking van het beroep wordt verzocht en het bestuursorgaan heel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen.
4.2
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat een verzoek om veroordeling van een bestuursorgaan in de proceskosten van betrokkene als regel moet worden ingewilligd op grond van het enkele feit dat het bestuursorgaan aan betrokkene is tegemoetgekomen. Op dit uitgangspunt kan slechts een uitzondering worden gemaakt vanwege bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld als de noodzaak om beroep in te stellen uitsluitend was te wijten aan de handelwijze van betrokkene zelf.
4.3
Tussen partijen is niet in geschil dat het college met het besluit van 15 september 2021 volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van opposanten. Het college heeft in de brief van 13 september 2021 te kennen gegeven dat op grond van de pas bij de behandeling van het beroep gevoegde loonstroken het bestreden besluit is herzien met het besluit van 15 september 2021. Anders dan opposanten in het verzetschrift stellen, is niet de verblijfsstatus van [naam opposant 2] aanleiding geweest om de bijstandsuitkering pas met ingang van 1 januari 2020 toe te kennen, maar de omstandigheid dat de bewijsstukken over 2019 niet zijn overgelegd, hoewel daar in de loop van de procedure meerdere keren om is gevraagd. De verzetrechter stelt vast dat nu opposanten pas in beroep alle verzochte gegevens hebben overgelegd, het college met het nemen van de beslissing op bezwaar van 5 november 2020 geen rekening heeft kunnen houden met deze informatie. Voor zover opposanten de salarisspecificaties van [naam bedrijf] wegens gebrek aan diens medewerking niet konden overleggen, komt dat voor rekening en risico van opposanten. Uit de dossierstukken is onvoldoende gebleken dat de betreffende gegevens niet eerder, uiterlijk in de bezwaarfase, overgelegd hadden kunnen worden.
Uit het voorgaande volgt dat de noodzaak om beroep in te stellen uitsluitend was te wijten aan de handelwijze van opposanten. Naar het oordeel van de verzetrechter is er dan ook sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt op het onder 4.2 vermelde uitgangspunt.
5. In wat opposant heeft aangevoerd ziet de verzetrechter dan ook geen aanleiding om anders te oordelen dan in de uitspraak van de rechtbank van 25 november 2021. Het verzet is ongegrond. Dit betekent dat de uitspraak in stand blijft.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, rechter, in aanwezigheid van
B.C. van Sprundel-Thelosen, griffier, op 31 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.