ECLI:NL:RBZWB:2022:1576

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
30 maart 2022
Zaaknummer
AWB 19/2314
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om proceskostenvergoeding in belastingzaak met naheffingsaanslag omzetbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had verzocht om een vergoeding van proceskosten in verband met de intrekking van het beroep betreffende de voor het jaar 2012 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting en de bij beschikking opgelegde boete. De inspecteur heeft aangegeven dat proceskosten kunnen worden vergoed op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).

De rechtbank heeft vastgesteld dat de onderhavige zaak in bezwaar samenhangt met andere zaken, waardoor de proceskostenvergoeding voor deze zaken gezamenlijk is beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de vergoeding voor de vier samenhangende zaken lager is dan hetgeen al in de bezwaarfase was toegekend, en liet daarom de beslissing van de inspecteur over de proceskostenvergoeding in stand. Voor de beroepsfase werd de vergoeding vastgesteld op € 1.138,50, waarvan 1/5, zijnde € 227,70, aan de onderhavige beroepen werd toegekend. De overige delen werden toegekend aan andere betrokken partijen.

De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor het toekennen van een vergoeding voor overige proceshandelingen, omdat deze door een derde waren verricht en niet door de rechtsbijstandverlener. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de belanghebbende griffierecht had betaald, maar dat de wet niet voorziet in een veroordeling van de inspecteur tot vergoeding van dit griffierecht. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende ten bedrage van € 227,70.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/2314
uitspraak van 6 april 2022
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:75a in verbinding met artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,

belanghebbende,
en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

Betreft

Het verzoek van belanghebbende op grond van artikel 8:75a Awb om de inspecteur te veroordelen in de proceskosten.

Motivering

1.1.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van proceskosten in verband met de intrekking van het beroep betreffende de voor het jaar 2012 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting en de bij beschikking opgelegde boete.
1.2.
De inspecteur heeft meegedeeld dat proceskosten kunnen worden vergoed op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
1.3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige zaak in bezwaar samenhangt in de zin van artikel 3, lid 2, Bbp met de zaken met nummers 19/2315 tot en met 19/2317, in totaal 4 zaken. Die 4 zaken hebben betrekking op naheffingsaanslagen omzetbelasting die aan belanghebbende en [vof] zijn opgelegd. Dit betreffen bezwaren die gelijktijdig zijn behandeld en waarvan de werkzaamheden nagenoeg identiek konden zijn en de bestreden besluiten (gedeeltelijk) zijn herroepen.
1.3.2.
De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige zaak in beroep samenhangt in de zin van artikel 3, lid 2, Bbp met de zaken met nummers 18/7490 tot en met 18/7494, nummers 18/7821 tot en met 18/7828, nummers 18/7829 tot en met 18/7836 en nummers 19/2315 en 19/2317, in totaal 24 zaken. Dit betreffen beroepen die gelijktijdig zijn behandeld en waarvan de werkzaamheden nagenoeg konden identiek zijn en de beroepen in die zaken zijn gegrond verklaard.
1.4.1.
Voor de bezwaarfase stelt de rechtbank vast dat de vergoeding die in totaal voor de 4 samenhangende zaken dient te worden toegekend lager is dan hetgeen in de bezwaarfase al is toegekend (€ 254 plus € 381). De rechtbank laat daarom de beslissing van de inspecteur over de proceskostenvergoeding in stand.
1.4.2.
Voor de beroepsfase stelt de rechtbank de vergoeding vast op € 1.138,50 (1 punt wegens rechtsbijstand tijdens de zitting à € 759, een factor 1 wegens het gewicht van de zaken en een factor 1,5 wegens samenhang). Deze vergoeding wordt toegekend voor alle beroepen die tegelijkertijd zijn behandeld. Aan de onderhavige beroepen wordt daarvan 1/5 toegekend, zijnde € 227,70. De overige delen worden toegekend aan [BV] (nummers 18/7490 tot en met 18/7494), [persoon] (nummers 18/7821 tot en met 18/7828), belanghebbende (nummers 18/7829 tot en met 18/7836) en [vof] (nummers 19/2315 en 19/2317).
1.5.
Voor toekenning van een vergoeding voor overige proceshandelingen ziet de rechtbank geen aanleiding, omdat deze handelingen, bestaande uit het opstellen van de schriftelijke processtukken, door [persoon] zijn verricht en dus niet door de rechtsbijstandverlener (zie HR 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:439, BNB 2017/109).
1.6.
Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken.
1.7.
Belanghebbende heeft voor de behandeling voor de rechtbank € 174 griffierecht betaald. De wet biedt niet de mogelijkheid om in deze procedure de inspecteur te veroordelen tot het vergoeden van griffierecht. De inspecteur moet dat echter wel uit zichzelf doen (artikel 8:41, lid 7, Awb).

Beslissing

De rechtbank:
- laat de beslissing van de inspecteur over de kostenvergoeding in bezwaar in stand; en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 227,70.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Dongen, voorzitter, Chr.Th.P.M. Zandhuis en T.A. de Hek, rechters, in aanwezigheid van N. Veenstra, griffier, op 6 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
N. Veenstra A. van Dongen
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending verzet worden gedaan bij de rechtbank (artikel 8:55 Awb). De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 8:55, derde lid en artikel 8:106, eerste lid Awb).