ECLI:NL:RBZWB:2022:1560

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
02-341356-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor meerdere diefstallen en diefstallen met braak met gevangenisstraf

Op 29 maart 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere diefstallen, waaronder diefstallen met braak. De verdachte, geboren in 1981 en gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Dordrecht, werd bijgestaan door raadsman mr. D.T. Stoof. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 15 maart 2022, waarbij de officier van justitie, mr. E.E. de Feijter, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging omvatte onder andere een diefstal met braak en verschillende andere diefstallen, waaronder diefstallen door middel van inklimming en een valse sleutel.

De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was. De officier van justitie werd ontvankelijk verklaard in de vervolging. De rechtbank achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de diefstal met braak had gepleegd, gebaseerd op de bekennende verklaring van de verdachte en de bewijsstukken, waaronder DNA-analyses. Voor andere feiten, zoals de vernieling, werd de verdachte vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs.

De rechtbank legde een gevangenisstraf van 7 maanden op, waarbij de ISD-maatregel niet opportuun werd geacht. De rechtbank overwoog dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan verschillende vermogensdelicten, wat veel overlast en schade had veroorzaakt. De rechtbank hield rekening met het strafblad van de verdachte en de ernst van de feiten, en oordeelde dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend was. Daarnaast werden er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, met wettelijke rente vanaf de datum van de schade.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/341356-21
vonnis van de meervoudige kamer van 29 maart 2022
in de strafzaak tegen
[Verdachte]
geboren op [Geboortedag] 1981 te [Geboorteplaats]
zonder bekende feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Dordrecht
raadsman mr. D.T. Stoof, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 15 maart 2022, waarbij de officier van justitie, mr. E.E. de Feijter, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan primair een diefstal met braak en subsidiair een vernieling. Aan verdachte worden tevens nog een drietal diefstallen, waarvan één door middel van inklimming en één door middel van een valse sleutel, en een vernieling ten laste gelegd.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder feit 1 primair en het onder feit 2, 3 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met uitzondering van de onder feit 2 tenlastegelegde inklimming. Ten aanzien van feit 4 is door de officier van justitie vrijspraak gevorderd.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit vrijspraak van de onder feit 4 en 5 tenlastegelegde feiten. Voor feit 4 is er onvoldoende wettig bewijs. Voor feit 5 is door de raadsman aangevoerd dat de herkenningen van de verbalisanten hebben plaatsgevonden op basis van onduidelijke foto’s en dat deze herkenningen onvoldoende specifiek zijn.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Beoordeling feit 1
Op grond van de bekennende verklaring van verdachte en de in de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen, te weten een aangifte gedaan door [Aangever 1] , diens aanvullende verklaring en de rapportage van het Nederlands Forensisch Instituut (N.F.I.) inzake de DNA-match met verdachte, acht de rechtbank de diefstal met braak wettig en overtuigend bewezen.
Beoordeling feiten 2 en 3
Op grond van de bekennende verklaring van verdachte en de in de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen, te weten de aangifte van [Aangever 2] in combinatie met de processen-verbaal herkenning opgemaakt door verbalisanten [Naam 1] en [Naam 2] (vanuit de beelden gemaakt tijdens het pinnen), acht de rechtbank de feiten 2 en 3 wettig en overtuigend bewezen, met uitzondering van de in feit 2 genoemde strafverzwarende omstandigheid “inklimming”. Samen met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het strafdossier hiervoor geen aanknopingspunten bevat.
Verder betrekt de rechtbank bij haar oordeel ten aanzien van feit 3, het korte tijdsverloop tussen de diefstal van de bankpas uit de auto (feit 2, gepleegd tussen 26 oktober 2021 18:30 uur en 27 oktober 2021 10:45 uur) en het pinnen met voornoemde bankpas (op 27 oktober 2021 om 02:44 uur en om 02:54 uur) in combinatie met het feit dat dit tijdsverloop zich voor een groot gedeelte in de nachtelijke uren afspeelt. De kans dat een ander dan verdachte de bankpas heeft gestolen is derhalve verwaarloosbaar.
Beoordeling feit 4
Allereerst stelt de rechtbank vast dat het strafdossier geen bewijsmiddel bevat dat verdachte op het moment van plegen van de vernieling van de auto, op de plaats delict brengt. Er is weliswaar een handschoen aangetroffen in het glas naast de vernielde auto, waarop DNA is aangetroffen van verdachte, doch dit betreft zogenaamd “verplaatsbaar” DNA. Dit aspect van het DNA-spoor – in combinatie met het feit dat verdachte woont en leeft in de omgeving van de plaats delict - maakt dat de DNA-match op zichzelf, ook in combinatie met de aangifte van dhr. [Aangever 3] , geen ondersteunend bewijs levert voor de stelling dat het niet anders kan dan dat verdachte de vernieling van de auto moet hebben gepleegd.
Daarnaast betrekt de rechtbank in haar oordeel dat verdachte consistent is geweest in zijn ontkenning betrokken te zijn geweest bij feit 4. Hij heeft dit zowel tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris, als bij het verhoor tijdens de raadkamer gevangenhouding en tijdens de zitting op 15 maart 2022 verklaard. Bovengenoemde combinatie van argumenten maakt dat de rechtbank verdachte dan ook zal vrijspreken voor dit feit.
Beoordeling feit 5
Op grond van de bewijsmiddelen, te weten de aangifte gedaan door [Aangever 4] namens [Naam 3] en zijn aanvullende verklaring, stelt de rechtbank vast dat er op 22 september 2021 een winkeldiefstal heeft plaatsgevonden in de [Naam 3] te Breda, waarbij 10 biefstukken zijn weggegenomen. Uit het dossier komt verder naar voren dat twee verbalisanten, genaamd [Naam 4] en [Naam 5] verdachte herkennen van stills van camerabeelden gemaakt in de [Naam 3] . Verdachte heeft over feit 5 bij de politie geen verklaring afgelegd. Ter zitting verklaart hij zichzelf niet op de beelden te herkennen en het feit niet te hebben gepleegd. De raadsman stelt zich op het standpunt dat de herkenningen van de verbalisanten hebben plaatsgevonden op basis van onduidelijke foto’s en dat deze herkenningen onvoldoende specifiek zijn. Hij bepleit vrijspraak.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank zich dan ook voor de vraag gesteld of op basis van de twee herkenningen van de verbalisanten kan worden vastgesteld dat verdachte de persoon is op de camerabeelden. Zij stelt daarbij voorop dat behoedzaam moet worden omgegaan met herkenningen en de bewijskracht daarvan. Dit geldt temeer als deze herkenningen het enige bewijsmiddel zijn waaruit de betrokkenheid van verdachte kan worden afgeleid, zoals in de onderhavige zaken het geval is.
Voor een beoordeling van de betrouwbaarheid van herkenningen aan de hand van (stills van) camerabeelden is onder meer van belang in hoeverre daarop voldoende duidelijke, specifieke en onderscheidende persoonskenmerken zichtbaar zijn. Eerst dient daarom te worden onderzocht wat de kwaliteit van (stills van) de camerabeelden is en de mate waarin persoonskenmerken zichtbaar zijn. Verder is van belang op basis waarvan de herkenningen hebben plaatsgevonden. Daarbij geldt dat een herkenning betrouwbaarder is als deze is gebaseerd op een ontmoeting in levenden lijve, dan wanneer deze is gebaseerd op een foto of op andere beelden. In dat kader komt ook waarde toe aan de aard en de frequentie van de ontmoetingen(en) en het tijdsverloop sinds die ontmoeting(en). Tot slot kan voor de betrouwbaarheid worden gekeken naar het aantal (onafhankelijke) herkenningen. De rechtbank merkt daarbij nog op dat uit wetenschappelijk onderzoek naar voren komt dat gezichten als één geheel, dat wil zeggen holistisch, in het geheugen worden opgeslagen en wel in visuele vorm. Dat maakt het doorgaans lastig om een beschrijving te geven van een gezicht dat men goed kent.
Aan de hand van voorgaand beoordelingskader zal de rechtbank beoordelen of zij de herkenningen door de verbalisanten betrouwbaar acht. Zij overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank acht de herkenningen door de verbalisanten betrouwbaar. Zij overweegt daartoe het volgende. De rechtbank stelt vast dat de stills van voldoende kwaliteit zijn om daarop een herkenning te baseren. Verbalisanten [Naam 4] en [Naam 5] hebben op basis van de stills specifiek beschreven waaraan zij verdachte herkenden. [Naam 4] herkende hem aan zijn postuur en zijn gezicht. Aan zijn herkenning droegen de volgende specifieke kenmerken bij volgens [Naam 4] : het magere postuur, het ingevallen gezicht en de wat grotere neus. Verbalisant [Naam 5] herkende verdachte aan het totaalbeeld van zijn kenmerken, te weten aan zijn postuur, zijn gelaat, neus en oogopslag. Alle kenmerken tezamen droegen bij aan de herkenning.
De twee verbalisanten kenden en herkenden verdachte bovendien ambtshalve vanuit hun werkzaamheden bij de politie. Beide verbalisanten hebben verdachte meerdere keren ontmoet tijdens hun werkzaamheden.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte degene is geweest die op 22 september 2021 de biefstukken bij de [Naam 3] heeft gestolen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1
in de periode van 12 oktober 2021 tot en met 13 oktober 2021 te Breda
contant geld, dat geheel aan [Aangever 1] , toebehoorde heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte zich de toegang tot de
plaats van het misdrijf heeft verschaft en dat weg te nemen geld onder zijn bereik
heeft gebracht door middel van braak;
2
in de periode van 26 oktober 2021 tot en met 27 oktober 2021 te Breda een sleutelbos en een tas en een harde schijf en een bankpas en zorgverzekeringspas en een Excelbestand en contant geld die aan [Aangever 2] toebehoorden heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
3
op 27 oktober 2021 te Breda geld, dat aan [Aangever 2] , toebehoorde heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte dat (met die bankpas) weg te nemen geld onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, te weten door gebruik te maken van die bankpas (door middel van contactloos betalen onbevoegd gebruik maken van de pin-/betaalpas van die [Aangever 2] ), die niet voor gebruik door verdachte bestemd was;
5
op 22 september 2021 te Breda 10 biefstukken, die aan [Naam 3] (gevestigd aan de [Straatnaam 1] ), toebehoorden heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat het passend en noodzakelijk is om aan verdachte een maatregel tot plaatsing in een Inrichting voor Stelselmatige Daders (hierna: ISD-maatregel) op te leggen. De officier baseert zich hierbij op het advies van de reclassering en het strafblad van verdachte.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is betoogd dat het opleggen van een ISD-maatregel niet passend is. De twee eerder opgelegde ISD-maatregelen hebben niet geleid tot een gedragsverandering en verdachte voor de derde keer veroordelen tot een ISD-maatregel treft geen ander doel dan een zeer lange afstraffing. De verdediging verzoekt verdachte te veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verschillende vermogensdelicten. Hij heeft met zijn handelen bij de gedupeerden veel overlast, ergernis en schade veroorzaakt en heeft zich slechts laten leiden door zijn eigen financiële gewin, nodig voor het financieren van zijn drugsverslaving. Voorts veroorzaken dergelijke feiten maatschappelijke onrust in de buurten waarin zij gepleegd worden. De rechtbank tilt zwaar aan deze feiten, omdat zij niet alleen de nodige materiële schade, maar ook het gevoel van veiligheid van slachtoffers (bij de feiten 1 en 2) aantasten.
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van 4 februari 2022 van verdachte, waaruit naar voren komt dat hij sinds zijn zestiende tot heden veelvuldig met justitie in aanraking is geweest. Ook voor soortgelijke feiten als de onderhavige. Verdachte heeft hiervoor niet alleen werkstraffen en/of (voorwaardelijke) gevangenisstraffen gekregen in het verleden, maar is ook nog recent (2020) veroordeeld tot het zich houden aan bijzondere voorwaarden (waaronder het onderhouden van contact met de reclassering en behandeling in een kliniek voor de behandeling van zijn drugsverslaving). Ook heeft verdachte zowel in 2004 als in 2015 een ISD-maatregel opgelegd gekregen. Deze ISD-maatregelen hebben echter niet geleid tot een (blijvende) gedragsverandering bij verdachte, zoals blijkt uit zijn strafblad.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van het reclasseringsrapport van 1 maart 2022 dat over verdachte is opgemaakt. Hieruit komt naar voren dat er bij verdachte sprake is van jarenlange verslavingsproblematiek, welke direct in verband staat met zijn delictgedrag.
Daarnaast is er op geen enkel leefgebied (woning, inkomen, dagbesteding, sociaal netwerk en financiën) sprake van stabiliteit
.Gelet op de instabiliteit op alle leefgebieden wordt het risico op recidive als hoog ingeschat.
De reclassering ziet geen mogelijkheden meer om binnen een voorwaardelijk kader gedragsverandering te bewerkstelligen bij verdachte. Er zijn namelijk reeds meerdere reclasseringstoezichten opgelegd in het verleden en hierbij is een patroon waarneembaar waarin verdachte zich onvoldoende houdt aan afspraken en voorwaarden. De (forensische) hulpverlening heeft ook al jarenlang onvoldoende grip op betrokkene door gebrek aan motivatie, terugval in middelengebruik of opstandig dan wel agressief gedrag. Meest recent werd in 2021 een toezicht in het kader van een voorwaardelijke veroordeling voortijdig negatief beëindigd wegens het niet nakomen van afspraken. Interventies in een nieuw op te leggen voorwaardelijk kader zijn in de optiek van de reclassering hierdoor onuitvoerbaar.
Bovenstaande ervaringen met toezicht in combinatie met de problemen op alle leefgebieden en het hoge recidiverisico maken dat door de reclassering een onvoorwaardelijke ISD-maatregel wordt geadviseerd, ondanks dat verdachte hiervoor niet gemotiveerd is vanwege negatieve herinneringen aan de ISD-maatregelen van 2004 en 2015.
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of aan verdachte, na twee eerdere ISD-maatregelen, thans opnieuw de ISD-maatregel moet worden opgelegd. De rechtbank overweegt in dit verband dat de enkele omstandigheid dat de eerder opgelegde ISD-maatregelen niet tot het gewenste resultaat hebben geleid, op zichzelf niet betekent dat de maatregel achterwege moet blijven. Wel beziet de rechtbank de noodzaak van een nieuwe ISD-maatregel extra kritisch, omdat dit een maatregel betreft die doorgaans voor relatief minder zware strafbare feiten wordt opgelegd en (indien een verdachte niet meewerkt) resulteert in het kaal uitzitten van twee jaar gevangenisstraf.
De rechtbank stelt allereerst vast dat aan de wettelijk gestelde eisen omtrent het opleggen van de ISD-maatregel is voldaan. Immers op de door verdachte begane misdrijven is voorlopige hechtenis toegelaten, terwijl verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan de door hem begane misdrijven ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of taakstraf is veroordeeld en de feiten zijn begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen of maatregelen. Ook stelt de rechtbank vast dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan.
De rechtbank is anders dan de officier van justitie echter van oordeel dat oplegging van de ISD-maatregel nu niet aan de orde is. Zowel uit het rapport van de reclassering, als uit de verklaring afgelegd ter zitting door mw. [Naam 6] blijkt dat de twee eerder opgelegde ISD-maatregelen geen effect hebben gehad, omdat verdachte alcohol bleef gebruiken, (dreigend) grensoverschrijdend gedrag vertoonde, zich niet langere tijd gemotiveerd kon opstellen en zich niet aan afspraken hield. Verdachte heeft nu op zitting stellig aangegeven dat hij absoluut niet wil meewerken aan een nieuwe ISD-maatregel en dat hij weer alcohol zal blijven gebruiken. Dit maakt de kans van slagen van een derde ISD-maatregel op voorhand al bijzonder klein en het risico op twee jaar kale opsluiting zeer groot.
Wanneer twee eerdere ISD-maatregelen niet succesvol zijn verlopen en er sprake is van een zeer ongemotiveerde houding van verdachte ten opzichte van een derde ISD-maatregel dient op zijn minst duidelijk te worden gemaakt wat in een nieuwe ISD-maatregel anders zal worden aangepakt om de slagingskans te vergroten. Desgevraagd kon de reclassering ter zitting echter niet aangeven wat er bij een eventuele derde ISD-maatregel (anders) zal worden aangepakt om de slagingskans te vergroten (bijvoorbeeld een andere (op)start van de intramurale fase, de uitvoering van de intramurale fase in ander PPC dan PPC Vugt, andere (begin)doelstelling ISD dan totale abstinentie van alcohol en drugs).
Gelet op al deze omstandigheden in samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een op voorhand vrij kansloze ISD-maatregel voor de duur van twee jaar niet opportuun is. Indien immers op voorhand al duidelijk is dat de veroordeling tot voornoemde ISD-maatregel enkel leidt tot twee jaar kale opsluiting is oplegging ervan niet in overeenstemming met de geest van de wet. De rechtbank kan zich derhalve niet vinden in de conclusie van de reclassering en zal de eis van de officier van justitie nu niet volgen. Zij is van oordeel dat verdachte, voor de feiten 1 (primair), 2 en 3 en feit 5, gelet op de ernst van de feiten en de veelvuldige recidive van verdachte, dient te worden afgestraft met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft de rechtbank gekeken naar de richtlijnen van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht en de straffen die doorgaans in vergelijkbare zaken worden opgelegd.
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf van 7 maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

7.De benadeelde partij

7.1
De vordering benadeelde partij van [Aangever 1]
De benadeelde partij [Aangever 1] vordert een bedrag aan materiële schade van € 1.183,96 alsmede een bedrag van € 471,90 aan proceskosten voor feit 1.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het ten laste gelegde feit onder 1 heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld jegens de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De door [Aangever 1] gevorderde materiële schadevergoeding acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 520,63. De toegewezen materiële schadevergoeding betreft de kosten van het schoonmaken van de bus, exclusief de BTW kosten, de kosten van de jas alsmede de niet vergoede kosten van het vervangen van de autoruit. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
Met betrekking tot de kostenpost van de vervanging van de jas, die door de verdediging wordt betwist, merkt de rechtbank op dat de jas is aangemerkt als stuk van overtuiging door de politie en voor DNA onderzoek is gebruikt, waardoor de jas onherstelbaar is beschadigd. Het is daarom noodzakelijk geweest voor [Aangever 1] om de jas te vervangen. Aangezien de jas, zoals betoogd door [Aangever 1] , slechts een half jaar voor de diefstal was aangeschaft zal de rechtbank geen rekening houden met de afschrijving. De kosten die door [Aangever 1] zijn opgevoerd omdat hij een dag niet heeft kunnen werken acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Verdere behandeling van dat deel van de vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat [Aangever 1] voor dat deel niet-ontvankelijk in zijn vordering zal worden verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Tevens zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf het tijdstip waarop de schade is ontstaan, te weten 13 oktober 2021. De rechtbank zal ook de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel
Met betrekking tot de proceskosten is de rechtbank van oordeel dat aan [Aangever 1] een vergoeding van de proceskosten toekomt van € 162,50. Dit betreffen de kosten van het bijwonen van de zitting alsmede de reistijd van in totaal 2,5 uur tegen het uurtarief wat [Aangever 1] als ZZP’er hanteert van 65 euro exclusief BTW. De kosten voor het invullen van het schadeformulier zijn onvoldoende onderbouwd en [Aangever 1] zal voor dat deel niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
7.2
De vordering benadeelde partij van [Aangever 2]
De benadeelde partij [Aangever 2] vordert een materiële schadevergoeding van € 547,22 voor de feiten 2 en 3.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het onder 2 en 3 ten laste gelegde feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld jegens de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De door [Aangever 2] gevorderde materiële schadevergoeding acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 512,22. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
Nu het zakmes niet in de aangifte wordt genoemd als zijnde gestolen, noch in de bewezenverklaring voorkomt zal dit deel van de vordering worden afgewezen.
Tevens zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf het tijdstip waarop de schade is ontstaan, te weten 27 oktober 2021. De rechtbank zal ook de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
7.3
De vordering benadeelde partij van [Aangever 3]
De benadeelde partij [Aangever 3] vordert een schadevergoeding van € 1469,11 voor het onder 4 tenlastegelegde feit.
Verdachte wordt vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan.
De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 57, 310 311 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder 4 tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 primair:diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang heeft verschaft door
middel van braak
feit 2:diefstal
feit 3:diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang heeft verschaft door
middel van braak
feit 5: diefstal
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 7 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partij [Aangever 1]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [Aangever 1] van € 520,63 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 13 oktober 2021 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op € 162,50;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [Aangever 1] (feit 1), € 520,63 te betalen; vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 13 oktober 2021 tot aan de dag der voldoening.
- bepaalt dat bij niet betaling 10 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Benadeelde partij [Aangever 2]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [Aangever 2] van € 512,22 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 27 oktober 2021 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- wijst de vordering voor het overige gedeelte af;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [Aangever 2] (feiten 2 en 3), € 512,22 te betalen; vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 27 oktober 2021 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 10 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Benadeelde partij [Aangever 3]
- verklaart de benadeelde partij [Aangever 3] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [Aangever 3] in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F.C. Jansen, voorzitter, mr. M. van de Wetering en mr. S.W.M. Speekenbrink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.G.E. van Dooren, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 29 maart 2022.
Mr. Speekenbrink en de griffier zijn niet in de gelegenheid om het vonnis mede te ondertekenen.