ECLI:NL:RBZWB:2022:1545

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
C/02/383362 / HA ZA 21-130
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van Nieuwkerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nakoming overeenkomst in bouwkwestie; voorwaarden opschortingsrecht; vereiste hersteltermijn voor verzuim; geen rechtsgevolg verbonden aan gestelde tekortkoming

In deze civiele zaak, uitgesproken door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 maart 2022, gaat het om een geschil tussen Bodek Holding BV en HPI Grundbesitz IV BV over de nakoming van een overeenkomst voor renovatiewerkzaamheden aan appartementen in Kleinau, Duitsland. Bodek, als (onder)aannemer, heeft in opdracht van HPI meerdere appartementen gerenoveerd, maar er ontstond onenigheid over de gebruikte vloerafwerking. HPI betwistte de kwaliteit van het werk en weigerde betaling voor een deel van de facturen, terwijl Bodek stelde dat zij gerechtigd was om vinylvloeren te gebruiken in plaats van de overeengekomen laminaatvloeren, vanwege technische problemen met de ondergrond. De rechtbank oordeelde dat Bodek niet tekort was geschoten in de nakoming van de overeenkomst, omdat HPI niet tijdig en duidelijk had aangegeven dat zij geen vinylvloeren wilde en geen termijn had gesteld voor herstel. De rechtbank wees de vordering van Bodek tot betaling van € 33.369,01 toe, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. HPI's vorderingen in reconventie werden afgewezen, en HPI werd veroordeeld in de proceskosten van Bodek.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer: C/02/383362 / HA ZA 21-130
Vonnis van 16 maart 2022
in de zaak van:
de besloten vennootschap
BODEK HOLDING BV,
gevestigd te Fijnaart,
eiseres in conventie,
gedaagde in reconventie,
advocaat: mr. M.P. Harten te Rotterdam,
tegen:
de besloten vennootschap
HPI GRUNDBESITZ IV BV,
gevestigd te Breda,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat: mr. G.A. Soebhag te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Bodek en HPI genoemd worden.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 juli 2021 met de daarin genoemde processtukken;
- de conclusie van antwoord in reconventie van 28 januari 2022;
- het proces-verbaal van de comparitie van 28 januari 2022;
- de akte uitlaten producties van 16 februari 2022.

2.De feiten in conventie en in reconventie

2.1
Bodek is een (onder)aannemer en voert klus- en renovatiewerkzaamheden uit voor diverse opdrachtgevers. HPI is een onderneming die meerdere (woning)renovatieprojecten in onder meer Duitsland in portefeuille heeft, waaronder projecten in Postbauer-Heng en Kleinau (in Duitsland);
2.2
In 2019 heeft Bodek in opdracht van HPI meerdere woningen in Postbauer-Heng gerenoveerd. Op dat project heeft Bodek werkzaamheden uitbesteed aan [naam] ;
2.3
Eveneens in 2019 heeft Bodek offertes afgegeven aan HPI voor het renoveren van achtentwintig appartementen in Kleinau. HPI heeft voor het renoveren van vier appartementen in Kleinau aan Bodek een opdracht verstrekt met een totale aanneemsom van € 20.102,62;
2.4
In de door Bodek afgegeven offertes waren met betrekking tot de vloerafwerking laminaatvloeren opgenomen. Bodek heeft vanwege zonken in de vloeren van de appartementen geen laminaatvloeren maar vinyl-vloeren in de appartementen gelegd;
2.5
Nadat de eerste vier appartementen gereed waren, is Bodek verdergegaan met het renoveren van volgende appartementen. In totaal heeft Bodek voor HPI negentien appartementen in Kleinau gerenoveerd;
2.6
Op 21 april 2020 heeft HPI in aanwezigheid van Bodek de door Bodek gerenoveerde appartementen van het project in Kleinau ter plaatse geïnspecteerd;
2.7
Op 15 juni 2020 heeft HPI een e-mail aan Bodek gestuurd waarin onder andere de volgende tekst is opgenomen:

Ik wens alvorens er überhaupt wordt betaald uiteraard graag de woningen gezamenlijk te bekijken in Kleinau. Ik heb je dit nu meermaals medegedeeld, dit lijkt mij niet meer dan normaal! Ik lees in je facturen dat je wederom bent doorgegaan met het leggen van vinyl-zeil terwijl wij ditnietwillen. Ik heb je al eerder alternatieven voorgeslagen. Nogmaals ik ga ditnietbetalen.”;
2.8
Op 16 juni 2020 is namens Bodek een brief aan HPI gestuurd waarin onder andere de volgende tekst is opgenomen:

Middels deze stelt Bodek Holding u -voor zover noodzakelijk- in gebreke. De totale vordering bedraagt tot en met 10 juni 2020: … € 38.822,22. Alvorens tot dagvaarding over te gaan, wil ik u voor de laatste maal de mogelijkheid bieden deze kwestie in der minne op te lossen. Hierbij verzoek ik u en voorzover nodig sommeer ik u om laatstgenoemd bedragbinnen 3 dagenna heden over te maken op rekeningnummer…”.

3.De weergave van het geschil

In conventie:
3.1
Bodek vordert, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om:
I HPI te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Bodek te betalen een bedrag van € 38.822,22, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 10 juni 2020 over € 33.369,01 tot de dag der algehele voldoening;
II HPI te veroordelen in de kosten van deze procedure waaronder griffierecht, verschotten en salaris gemachtigde, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, en -voor het geval voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf de bedoelde termijn voor voldoening.
3.2
Bodek stelt ter onderbouwing van haar vordering dat zij conform de voor HPI gemaakte offertes meerdere appartementen in Kleinau heeft gerenoveerd. Voor de uitgevoerde werkzaamheden heeft Bodek meerdere facturen aan HPI gestuurd waarvan er een aantal wel volledig zijn betaald en waarvan HPI een totaalbedrag van € 33.369,01 onbetaald heeft gelaten.
3.3
HPI voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van Bodek. HPI voert hiertoe aan dat Bodek na het renoveren van de eerste vier appartementen zonder overleg is doorgegaan met het renoveren van meerdere appartementen en dat Bodek tekort is geschoten in de uitvoering van de werkzaamheden door vinyl-vloeren in de appartementen te leggen in plaats van de overeengekomen laminaatvloeren.
3.4
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
In reconventie:
3.5
HPI vordert, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om:
I Bodek te veroordelen om aan HPI te betalen een bedrag van € 67.222,95, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 4 november 2020 tot de dag der algehele voldoening, althans voor wat betreft de wettelijke handelsrente een zodanige ingangsdatum zoals U Edelachtbare in goede justitie zal vermenen te behoren;
II Bodek te veroordelen in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van betekening van het in deze procedure te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
3.6
HPI voert ter onderbouwing van haar vordering aan dat zij door middel van twee cessie-akten een totaalbedrag van € 39.019,10 aan vorderingen van [naam] (hierna: [naam] ) en [naam] (hierna: [naam] ) op Bodek heeft overgenomen en dat daarnaast van de vordering van Bodek een bedrag van € 24.028,38 terzake de vloeren en € 4.175,47 aan meerwerk moet worden geschrapt.
3.7
Bodek voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering van HPI en voert daartoe aan dat [naam] geen werkzaamheden voor Bodek heeft uitgevoerd en daardoor geen vordering op Bodek heeft en dat zij de vordering van [naam] heeft voldaan. Terzake de gevorderde bedragen van € 24.028,38 en € 4.175,47 betwist Bodek dat HPI enige grondslag heeft om deze bedragen te vorderen.
3.8
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling van het geschil

In conventie:
Grondslag vordering Bodek:
4.1
Aan haar vordering legt Bodek nakoming van een met HPI gesloten overeenkomst voor het renoveren van vier appartementen in Kleinau ten grondslag en een daaropvolgende instemming van HPI met het voortzetten van de renovatiewerkzaamheden bij andere appartementen op basis van de daarvoor door Bodek afgegeven offertes. Bodek heeft de offertes per appartement afgegeven omdat niet in alle achtentwintig appartementen dezelfde werkzaamheden moesten worden uitgevoerd. De facturen die Bodek aan HPI heeft gestuurd vermelden de werkzaamheden die Bodek per appartement heeft uitgevoerd.
4.2
HPI betwist dat Bodek, naast een opdracht voor het renoveren van vier appartementen, aanvullende opdrachten voor de overige appartementen heeft gekregen en voert aan dat Bodek zonder overleg is doorgegaan met renoveren nadat zij de werkzaamheden in de eerste vier appartementen had afgerond. Daarnaast stelt HPI dat Bodek tekort is geschoten in de uitvoering van de werkzaamheden door geen laminaatvloeren in de appartementen te leggen maar vinyl-vloeren en dat zij daarom haar betalingsverplichting heeft opgeschort.
4.3
De rechtbank oordeelt over de grondslag van de vordering van Bodek het volgende. Op grond van hetgeen door beide partijen is aangevoerd, staat vast dat Bodek voor achtentwintig appartementen offertes heeft afgegeven voor uit te voeren renovatiewerkzaamheden en dat HPI voor vier appartementen een concrete opdracht aan Boden heeft gegeven. Vast staat ook dat HPI, toen duidelijk werd dat Bodek was doorgegaan met het renoveren van andere appartementen na het afronden van de eerste vier appartementen, Bodek niet heeft opgedragen het werk stil te leggen. HPI heeft in dat kader aangevoerd dat zij eerst met Bodek was overeengekomen dat er per appartement een inspectie zou moeten plaatsvinden voordat Bodek met het renoveren van een volgend appartement zou kunnen starten. Tijdens de mondelinge behandeling heeft HPI verklaard dat die voorwaarde is komen te vervallen omdat HPI niet in staat was de inspecties in Duitsland uit te voeren. In plaats van de tussentijdse inspecties heeft HPI ermee ingestemd dat Bodek is doorgegaan en is afgesproken dat er een eindinspectie zou plaatsvinden van het gehele werk. Hoewel er niet steeds per appartement een concrete opdracht door HPI is verstrekt, is er vanwege de instemming van HPI met het voortzetten van de renovatiewerkzaamheden door Bodek, naar het oordeel van de rechtbank voor in totaal vijftien appartement een (onder)aanneemovereenkomst tot stand gekomen op basis van de voor die appartementen afgegeven offertes. Het verweer van HPI dat Bodek geen opdracht had voor het renoveren van meer dan vier appartementen, faalt dan ook. Op grond van de (onder)aanneemovereenkomsten diende Bodek, tegen betaling door HPI, de geoffreerde renovatiewerkzaamheden uit te voeren. Dat de door Bodek aan HPI gefactureerde werkzaamheden zijn uitgevoerd, staat op basis van de wederzijds ingenomen stellingen vast. Wat partijen verdeeld houdt is de vraag of Bodek tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomsten doordat Bodek vinyl-vloeren in de appartementen heeft gelegd en ‘een aantal kleine dingetjes’ niet heeft afgewerkt, zoals door HPI tijdens de mondelinge behandeling betoogd.
Tekortkoming in de nakoming van de verbintenis door Bodek:
4.4
Niet in geschil is tussen partijen dat Bodek laminaatvloeren in de offertes had opgenomen. Eveneens is niet in geschil dat er zonken in de vloeren van de appartementen zaten en dat Bodek naar aanleiding daarvan contact met HPI heeft opgenomen. Onweersproken is gebleven dat Bodek aan HPI te kennen heeft gegeven dat vanwege het doorbuigen van laminaatplanken ter hoogte van de zonken, er geen laminaatplanken konden worden gebruikt en er noodgedwongen een alternatieve vloerafwerking moest worden gebruikt. Vast staat dat HPI Bodek terzake het toepassen van de vinyl-vloeren, in plaats van laminaatvloeren, niet ingebreke heeft gesteld. Verder is gebleken dat HPI, ondanks dat zij aan Bodek heeft gemeld geen vinyl-vloeren te willen, een aantal door Bodek gestuurde facturen voor de renovatie van appartementen, waarin een post terzake vinyl vloeren was opgenomen, zonder protest heeft betaald. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Bodek er op grond van vorenstaande omstandigheden gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat zij vanwege de zonken in de vloeren vinyl-vloeren kon toepassen in plaats van laminaatvloeren, en zijn de vinyl-vloeren (in plaats van de geoffreerde laminaatplanken) onderdeel geworden van de tussen partijen gesloten overeenkomsten. Omdat vaststaat dat Bodek deze vinyl-vloeren in de gerenoveerde appartementen heeft verwerkt, is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een tekortkoming door Bodek in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen uit de overeenkomsten. Het voorgaande betekent dat het beroep van HPI op opschorting van haar betalingsverplichtingen wegens een tekortkoming in de nakoming niet slaagt. Er is daarom geen belemmering meer voor HPI om de facturen van Bodek te betalen.
4.5
Zelfs als aangenomen zou worden dat het aanbrengen van de vinyl-vloeren in plaats van de laminaatvloeren zich wel kwalificeert als een tekortkoming in de nakoming door Bodek, dan komt HPI ook in die situatie geen beroep toe op opschorting van haar betalingsverplichtingen. De rechtbank neemt aan dat HPI zich in dat kader zowel op een opschortingsrecht als omschreven in artikel 6:52 BW als een opschortingsrecht als bedoeld in artikel 6:262 BW heeft beroepen. Beide artikelen houden in (artikel 6:52 BW expliciet en artikel 6:262 BW impliciet) dat opschorting, in dit geval door HPI, slechts is toegestaan als zij een opeisbare vordering heeft op Bodek. Ook al is voor een geslaagd beroep op een opschortingsrecht verzuim niet vereist en volstaat opeisbaarheid, indien het bestaan van de tegenvordering zowel in als buiten rechte gemotiveerd betwist wordt, dient toch aan de wederpartij op niet mis te verstane wijze duidelijk te worden gemaakt wat van die wederpartij wordt verwacht en wanneer, voordat men zich op een opschortingsrecht kan beroepen op de grond dat de wederpartij zijn verplichtingen niet heeft nageleefd (ECLI:NL:GHSHE:2011:BU5479). Als HPI meende dat Bodek tekortschoot in de nakoming van haar verplichtingen door vinyl-vloeren in de appartementen te leggen, had het op de weg van HPI gelegen om niet enkel aan te geven dat zij geen vinyl-vloeren wilde en daarvoor niet zou betalen, zoals door HPI in haar e-mailbericht van 15 juni 2020 (productie 9 bij conclusie van antwoord in conventie) aan Bodek is aangegeven, maar door duidelijk aan te geven welke werkzaamheden en materialen, binnen welk tijdbestek, van Bodek werden verwacht. Vast staat dat HPI dat niet heeft gedaan en dat zij Bodek geen termijn heeft gesteld zoals bedoeld in artikel 6:82 lid 1 BW; de e-mail van 15 juni 2020 voldoet niet aan de vereisten van voormeld artikel. Daarnaast staat vast dat HPI geen gevolg heeft gekoppeld aan de gestelde opschorting van haar betalingsverplichtingen. HPI heeft geen nakoming of ontbinding van de overeenkomst gevorderd en evenmin schadevergoeding. De rechtbank komt op grond van het vorenstaande tot het oordeel dat HPI, ook in de situatie dat een tekortkoming van Bodek zou worden aangenomen, geen beroep zou toekomen op opschorting van haar betalingsverplichtingen.
4.6
Omdat door HPI niet is gesteld welke ‘kleine dingetjes’ Bodek nog zou hebben moeten uitvoeren, en daarnaast onweersproken is gebleven de stelling van Bodek dat Bodek alle opleveringspunten die er zijn geconstateerd tijdens het bezoek van de heer Harthoorn op 21 april 2020 aan de appartementen in Kleinau, heeft afgewerkt, gaat de rechtbank van de juistheid van de stelling van Bodek uit. Omdat een tekortkoming ten aanzien van de gestelde ‘kleine dingetjes’ niet is komen vast te staan, komt HPI ook terzake hiervan geen beroep op opschorting toe. Ook hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de heer Harthoorn van HPI tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij in juni 2020 het door Bodek uitgevoerde werk in Kleinau (nogmaals) persoonlijk heeft gecontroleerd en dat niet is gesteld of gebleken dat hij daarna aan Bodek heeft gemeld welke (herstel)werkzaamheden nog van Bodek binnen een bepaalde termijn werden verwacht.
Opeisbaarheid vordering en verzuim:
4.7
Voor toewijzing van de vordering van Bodek is vereist dat deze opeisbaar is en dat HPI in verzuim is komen te verkeren (artikel 6:81 BW). Bodek stelt dat HPI door het laten verstrijken van de op de facturen gemelde betalingstermijn van zeven dagen, van rechtswege in verzuim is komen te verkeren. HPI voert aan dat de in rechtsoverweging 4.3 bedoelde tussentijdse inspecties moesten zijn uitgevoerd voordat een factuur terzake een appartement zou moeten worden betaald.
4.8
Omdat HPI tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat de voorwaarde van de tussentijdse inspecties is komen te vervallen, staat dat niet langer aan de opeisbaarheid van de vordering van Bodek in de weg. De rechtbank begrijpt de stelling van Bodek ten aanzien van de op de facturen gemelde betalingstermijn van zeven dagen zo, dat Bodek meent dat er sprake is van een fatale betalingstermijn van zeven dagen. Deze stelling volgt de rechtbank niet. De enkele vermelding op de facturen “
Betaling binnen 7 dagen” kan niet worden beschouwd als een overeengekomen termijn op grond waarvan het verzuim zonder ingebrekestelling intreedt. Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van overschrijding door HPI van enige andere fatale termijn, noch van één van de andere situaties genoemd in artikel 6:83 BW. Daarom was voor het intreden van verzuim van HPI een ingebrekestelling vereist, waarbij HPI een redelijke termijn voor nakoming werd gesteld. Vast staat dat HPI bij brief van 16 juni 2020 in gebreke is gesteld en daarbij een termijn is gegeven van drie dagen om tot betaling over te gaan. Omdat HPI niet tegen deze gestelde betalingstermijn heeft geageerd en betaling binnen deze termijn is uitgebleven, is aan de vereisten voor verzuim voldaan (artikel 6:81 jo. 6:82 lid 1 BW). Uit het vorenstaande volgt dat HPI vanaf 20 juni 2020 in verzuim is komen te verkeren.
Deelbetalingen door HPI en hoogte vordering Bodek:
4.9
HPI heeft aangevoerd dat zij op de facturen waarvan door Bodek betaling wordt gevorderd, deelbetalingen heeft verricht, welke betalingen door Bodek ten onrechte zijn afgeboekt op oudere openstaande factuurbedragen waardoor het thans gevorderde factuurbedrag niet correct zou zijn. Bodek heeft verklaard dat zij alle door HPI verrichte betalingen steeds conform de wet op de oudste factuur heeft afgeboekt.
4.1
De rechtbank oordeelt over de gestelde deelbetalingen door HPI als volgt. Veronderstellende dat de stelling van HPI juist is, dat zij deelbetalingen heeft verricht op oudere facturen van Bodek evenals op de facturen waarvan thans betaling wordt gevorderd, dan had het op de weg van HPI gelegen om bij de betalingen steeds aan te geven op welke factuur een betaling door Bodek diende te worden afgeboekt. Niet gesteld noch gebleken is, dat HPI dat heeft gedaan. Het stond Bodek daarom naar het oordeel van de rechtbank vrij, en Bodek was daar zelfs toe gehouden op grond van het bepaalde in artikel 6:43 lid 2 BW, om de betalingen van HPI steeds af te boeken op de oudste openstaande factuur.
4.11
Bodek heeft gesteld dat door haar rekening is gehouden met alle door HPI verrichte betalingen en dat thans van de door haar aan HPI gezonden facturen het gevorderde bedrag van € 33.369,01 openstaat. HPI heeft tegen de hoogte van de vordering aangevoerd dat Bodek niet inzichtelijk heeft gemaakt welke overeengekomen werkzaamheden correct zijn gefactureerd en dat zij bij gebrek aan wetenschap betwist op basis waarvan de gestelde facturen tot stand zijn gekomen.
4.12
De rechtbank oordeelt over de hoogte van de vordering van Bodek het volgende. De door Bodek overgelegde facturen waarvan betaling wordt gevorderd, geven gespecificeerd aan welke materialen zijn geleverd en welke werkzaamheden zijn uitgevoerd. Als volgens HPI deze facturen niet juist zijn opgesteld, had het op de weg van HPI gelegen om (per factuur) aan te geven welke materialen of werkzaamheden niet of niet correct zijn geleverd of uitgevoerd. HPI heeft dat uitsluitend in zijn algemeenheid gedaan over de vinyl-vloeren waarover in rechtsoverweging 4.4 een oordeel is gegeven. Voor het overige heeft HPI dat niet gedaan en heeft HPI volstaan met een blote betwisting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft HPI daarmee de gespecificeerde facturen onvoldoende weersproken zodat de rechtbank van de juistheid daarvan uitgaat. Als het door Bodek gevorderde openstaande factuurbedrag niet juist was vanwege de door HPI gestelde gedane deelbetalingen op deze facturen, dan had HPI onderbouwd dienen aan te geven welke bedragen zij van deze openstaande facturen al had betaald. HPI heeft ook dat nagelaten zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid van de stelling van Bodek, dat er thans nog een factuurbedrag openstaat van € 33.369,01. Dat bedrag zal dan ook door de rechtbank worden toegewezen.
Wettelijke rente:
4.13
Bodek heeft wettelijke handelsrente gevorderd over het openstaande factuurbedrag vanaf de vervaldata van de facturen. HPI heeft aangevoerd dat uit niets blijkt per wanneer HPI rente verschuldigd zou zijn.
4.14
Over de gevorderde wettelijke rente overweegt de rechtbank dat voor de toewijsbaarheid van wettelijke (handels)rente bij een vertraging in de voldoening van een handelsvordering op grond van artikel 6:119 BW vereist is dat de contractuele of wettelijke betalingstermijn is verstreken; verzuim is niet vereist. Zoals in rechtsoverweging 4.8 is overwogen, volgt de rechtbank het standpunt van Bodek dat er een overeengekomen betalingstermijn van zeven dagen geldt, niet. Dat laat echter onverlet dat HPI, op grond van het bepaalde in artikel 6:119a lid 2 BW, -zonder ingebrekestelling of verzuim- wettelijke handelsrente verschuldigd is vanaf 30 dagen na de dag volgend op die waarop HPI de facturen heeft ontvangen. De rente zal dienovereenkomstig in het dictum worden toegewezen.
Buitengerechtelijke kosten:
4.15
Bodek maakt aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten voor een bedrag van € 5.005,35. HPI voert aan dat de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten niet in verhouding staan tot de eventueel gemaakte kosten en dat de verschuldigdheid van deze kosten uit niets blijkt dan de enkelvoudige stelling van Bodek.
4.16
De rechtbank begrijpt de vordering van Bodek terzake de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zo, dat zij een beroep doet op artikel 6:96 lid 2 sub c BW jo. het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna ‘het Besluit’). Vast staat dat HPI bij brief van 16 juni 2020 in gebreke is gesteld en daarbij een termijn is gesteld van drie dagen om de vordering van Bodek alsnog te voldoen. Omdat HPI deze termijn heeft laten verstrijken, is HPI per 20 juni 2020 in verzuim geraakt. Vanwege het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1405) is voor de verschuldigdheid van de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten niet relevant welke incassohandelingen de schuldeiser heeft verricht, zodat in beginsel een enkele brief voldoende is. De rechtbank stelt vast dat Bodek voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het door Bodek gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is echter niet onderbouwd en aannemelijk gemaakt en wijkt bovendien af van het volgens het Besluit berekende bedrag. Gelet op het door HPI gevoerde verweer tegen de hoogte van de gevorderde incassokosten zal de vordering worden toegewezen tot het bedrag berekend op grond van het Besluit, zijnde € 1.108,69 uitgaande van de hoofdsom van € 33.369,01.
Proceskosten:
4.17
HPI zal in conventie als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Bodek worden begroot op:
- dagvaarding € 90,69
- griffierecht € 2.076,00
- salaris advocaat €
1.442,00(2 punten × tarief € 721,00)
Totaal € 3.608,69
4.18
Tegen de door Bodek gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is door HPI geen verweer gevoerd, zodat deze vordering in overeenstemming met de eis zal worden toegewezen.
In reconventie:
4.19
In reconventie stelt HPI een vordering te hebben op Bodek van € 67.222,95 en vordert zij betaling daarvan. HPI onderbouwt haar vordering voor een bedrag van € 39.029,10 met een tweetal cessie-akten terzake vorderingen op Bodek die HPI van [naam] en [naam] heeft overgenomen. Daarnaast stelt HPI dat van de vordering van Bodek (in conventie) een bedrag van € 24.028,38 terzake de vloeren en € 4.175,47 aan meerwerk moet worden geschrapt.
4.2
Bodek betwist dat [naam] werkzaamheden voor Bodek heeft uitgevoerd, zodat die partij geen vordering op Bodek heeft en deze ook niet kan zijn gecedeerd aan HPI. Bodek betwist daarnaast een bedrag aan [naam] verschuldigd te zijn omdat zij de betreffende facturen heeft betaald. Ten slotte betwist Bodek de verschuldigdheid van de bedragen van € 24.028,38 en € 4.175,47 terzake vloeren en meerwerk. Het door HPI ter onderbouwing van deze bedragen overgelegde overzicht is Bodek onbekend.
Vordering van [naam] :
4.21
Ten aanzien van de gestelde gecedeerde vordering van [naam] overweegt de rechtbank als volgt. Bodek heeft gemotiveerd weersproken dat tussen haar en [naam] een overeenkomst bestaat op grond waarvan [naam] een vordering van € 12.541,60 op Bodek zou hebben. Bodek betwist daarnaast dat zij de in de cessie-akte genoemde facturen heeft ontvangen. Op grond van het bepaalde in artikel 21 Rv is het aan de eisende partij om alle voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Het is op grond daarvan aan de eisende partij om aan te tonen, of op zijn minst door middel van stukken en een deugdelijke toelichting aannemelijk te maken, dat er -in dit geval- tussen Bodek en [naam] een overeenkomst is gesloten op grond waarvan [naam] een vordering op Bodek heeft. HPI heeft dit nagelaten. Het enkel overleggen van de cessie-akte volstaat in het licht van de betwisting door Bodek niet. Omdat de door HPI tijdens de mondelinge behandeling overgelegde facturen ter onderbouwing van deze vordering door [naam] zijn gezonden aan Yomi Bau Service UG, kan ook daaruit geen vordering van [naam] op Bodek worden afgeleid. Dat er een vordering bestaat van [naam] op Bodek volgt uit de overgelegde cessie-akte en facturen daarom niet. De conclusie is dat deze vordering als onvoldoende onderbouwd wordt afgewezen.
Vordering van [naam] :
4.22
Ten aanzien van de gestelde gecedeerde vordering van [naam] overweegt de rechtbank het volgende. Bodek stelt, onderbouwd met betalingsbewijzen, dat [naam] geen vordering op Bodek heeft omdat Bodek de vordering van [naam] reeds heeft betaald. HPI heeft betoogd dat uit de betalingsbewijzen niet afgeleid kan worden dat de betalingen betrekking hebben op de facturen waarvan betaling wordt gevorderd. Als de betwisting van HPI zo begrepen moet worden dat HPI daarmee bedoelt dat de betalingen van Bodek betrekking hebben gehad op andere facturen dan de facturen waarvan betaling wordt gevorderd, dan had het op de weg van HPI gelegen om de eventuele andere facturen van [naam] te overleggen en te onderbouwen welke betalingen van Bodek op welke factuur betrekking hebben gehad en om eventuele betalingsherinneringen van [naam] te overleggen terzake de gestelde gecedeerde vordering. Omdat HPI dat heeft nagelaten, en HPI de hoogte van de door Bodek gestelde betalingen niet heeft betwist, gaat de rechtbank uit van de juistheid van het verweer van Bodek dat zij de facturen waarvan betaling wordt gevorderd, heeft voldaan. De rechtbank komt tot de conclusie dat HPI haar betwisting van het door Bodek gevoerde betalingsverweer onvoldoende heeft onderbouwd en dat niet is komen vast te staan dat [naam] een vordering op Bodek heeft. Deze vordering zal daarom als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen
Schrappen € 24.028,38 terzake vloeren en € 4.175,47 terzake meerwerk:
4.23
De rechtbank begrijpt de vordering van HPI terzake de bedragen van € 24.028,38 voor de vloeren en € 4.175,47 voor meerwerk terzake de vloeren zo, dat HPI daarmee heeft bedoeld om in beginsel in conventie een beroep te doen op verrekening van deze bedragen met de vordering van Bodek. Omdat de rechtbank in conventie heeft overwogen dat er ten aanzien van de vloeren geen sprake is van een tekortkoming aan de zijde van Bodek, komt HPI terzake de vloeren in conventie geen beroep toe op verrekening. Veronderstellende dat er wel sprake zou zijn geweest van een toerekenbare tekortkoming van Bodek, merkt de rechtbank ten aanzien van het beroep van HPI op verrekening op dat ook in dat geval het beroep van HPI op verrekening door de rechtbank zou zijn gepasseerd. Het bepaalde in artikel 6:136 BW vereist dat bij een beroep op verrekening de gegrondheid van de vordering (van HPI in dit geval) op eenvoudige wijze door de rechtbank moet kunnen worden vastgesteld. In het onderhavige geval is dat voor de rechtbank op basis van hetgeen door HPI over de vordering terzake (het meerwerk voor) de vloeren is gesteld, niet mogelijk. HPI heeft daarvoor onvoldoende aangevoerd en onderbouwd. Aan het vereiste van artikel 6:136 BW is daarom niet voldaan, zodat HPI in deze situatie geen beroep op verrekening toekomt.
4.24
De rechtbank heeft ten aanzien van deze vordering in haar overweging meegenomen dat HPI totaalbedragen van € 24.028,38 en € 4.175,47 vordert en dat uit het ter onderbouwing daarvan overgelegde overzicht (productie 15 bij conclusie van antwoord in conventie) volgt dat die bedragen gedeeltelijk betrekking hebben op door HPI al eerder betaalde facturen van Bodek en gedeeltelijk op facturen waarvan Bodek in conventie betaling vordert. Ten aanzien van de al betaalde facturen is verrekening uitgesloten en een beroep op onverschuldigde betaling is door HPI niet gedaan. Gezien de overweging van de rechtbank in rechtsoverweging 4.4 dat de vinyl-vloeren onderdeel zijn geworden van de tussen partijen gesloten overeenkomsten, dient de vordering van HPI in reconventie, ook als wordt aangenomen dat HPI bedoeld heeft de gevorderde bedragen te gronden op schadevergoeding wegens een tekortkoming in de nakoming, te worden afgewezen.
Proceskosten:
4.25
HPI zal in reconventie als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, die aan de zijde van Bodek tot op heden worden begroot op € 2.785,00 (2,5 punten x tarief € 1.114,00).

5.De beslissing

De rechtbank:
In conventie:
5.1
veroordeelt HPI om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Bodek te betalen een bedrag van € 33.369,01, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119a BW over het toegewezen bedrag telkens vanaf 30 dagen na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldenaar de factuur heeft ontvangen, tot de dag van volledige betaling;
5.2
veroordeelt HPI om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Bodek te betalen een bedrag van € 1.108,69 aan buitengerechtelijke kosten;
5.3
veroordeelt HPI in de proceskosten, aan de zijde van Bodek tot op heden begroot op € 3.608,69, te vermeerderen met de wettelijke rente over voormeld bedrag indien betaling niet binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis plaatsvindt;
In reconventie:
5.4
wijst de vorderingen van HPI af;
5.5
veroordeelt HPI in de proceskosten, aan de zijde van Bodek tot op heden begroot op € 2.785,00;
In conventie en in reconventie:
5.6
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.7
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Nieuwkerk en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2022.