ECLI:NL:RBZWB:2022:1537

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
02-086978-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor aanmerkelijke schuld dodelijk verkeersongeval, causaliteit tussen ongeval en overlijden niet vast te stellen

Op 30 maart 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een dodelijk verkeersongeval. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 16 maart 2022, waarbij de officier van justitie, mr. R.C.P. Rammeloo, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging betrof het veroorzaken van een verkeersongeval dat leidde tot de dood van mevrouw [slachtoffer]. De rechtbank heeft vastgesteld dat er op 5 juni 2020 een ongeval plaatsvond waarbij de verdachte de auto van mevrouw [slachtoffer] raakte, waarna deze door een andere auto werd aangereden. De officier van justitie stelde dat het rijgedrag van de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig was, terwijl de verdediging pleitte voor vrijspraak, stellende dat de doodsoorzaak niet kon worden vastgesteld als gevolg van het rijgedrag van de verdachte.

De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor een causaal verband tussen het rijgedrag van de verdachte en het overlijden van mevrouw [slachtoffer]. Er waren meerdere factoren die een rol speelden, waaronder een mogelijk eerdere medische aandoening van mevrouw [slachtoffer]. De rechtbank concludeerde dat het niet buiten redelijke twijfel kon worden vastgesteld dat het rijgedrag van de verdachte tot de dood van mevrouw [slachtoffer] had geleid. Daarom sprak de rechtbank de verdachte vrij van zowel het primaire als het subsidiaire verwijt.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een duidelijk causaal verband in strafzaken die betrekking hebben op verkeersongevallen en de complexiteit van het vaststellen van schuld in dergelijke situaties.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02/086978-21
vonnis van de meervoudige kamer van 30 maart 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1993 te [geboorteplaats]
wonende te [adres]
raadsman mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 16 maart 2022, waarbij de officier van justitie mr. R.C.P. Rammeloo en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
De nabestaanden [nabestaande 1] , [nabestaande 2] en [nabestaande 3] hebben gebruikgemaakt van het spreekrecht.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering en is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte een verkeersongeval heeft veroorzaakt, waardoor mevrouw [slachtoffer] is komen te overlijden, dan wel dat verdachte gevaar op de weg heeft veroorzaakt.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een verkeersongeval met dodelijke afloop heeft veroorzaakt. Het rijgedrag in een tunnel dient extra oplettendheid te zijn. Verdachte heeft de tot stilstand komende auto van het slachtoffer in zicht gehad, maar heeft zijn aandacht er kennelijk niet of onvoldoende bij gehad. Hij heeft niet afgeremd en is te laat of onvoldoende uitgeweken om een botsing te voorkomen.
Daardoor heeft hij de auto van het slachtoffer geraakt en daardoor is er vervolgens iemand anders vol op de auto van het slachtoffer gebotst, waardoor mevrouw [slachtoffer] is komen te overlijden. Hij baseert zich daarbij op de camerabeelden, de verkeersongevallenanalyse en de verklaring van verdachte. Dit verkeersgedrag is te kwalificeren als aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend. Aldus is sprake van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet (WVW).
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit vrijspraak van het primair ten laste gelegde. Zij stelt voorop dat niet kan worden vastgesteld dat het overlijden van mevrouw [slachtoffer] is veroorzaakt door het verkeersongeval. Voor zover dat wel het geval is, ontbreekt het verband tussen de gedragingen van verdachte en het dodelijk verkeersongeval. Het is waarschijnlijker dat die oorzaak ligt in de botsing met de door [naam 1] bestuurde Nissan, dan in het schampen van de Opel door de bedrijfsauto waarin verdachte reed. De botsing tussen de Nissan en de Opel is niet de schuld van verdachte. Meer subsidiair geldt dat voor zover verdachte een enkel kort moment van onoplettendheid kan worden verweten, dit onvoldoende is om van aanmerkelijke schuld in de zin van artikel 6 WVW te spreken.
Voor wat betreft het subsidiaire verwijt, overtreding van artikel 5 WVW, refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank, met uitzondering van het onderdeel dat mevrouw [slachtoffer] dodelijk letsel heeft bekomen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat op 5 juni 2020 in de [naam 2] een ongeval heeft plaatsgevonden. Verdachte heeft, als bestuurder van zijn bedrijfsauto, de door mevrouw [slachtoffer] bestuurde Opel geraakt. Direct hierna is de Opel geraakt door de door mevrouw [naam 1] bestuurde Nissan. De Opel werd door de botsing met de Nissan tegen de tunnelwand opgedrukt en sloeg over de kop. Na het ongeval bleek dat mevrouw [slachtoffer] was overleden.
Artikel 6 WVW
De vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is of het rijgedrag van verdachte zodanig is geweest dat er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Dit artikel verbiedt een ieder die aan het verkeer deelneemt zich zodanig te gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt waardoor een ander wordt gedood (of letsel oploopt). Dat betekent in dit geval dat een causaal verband is vereist tussen het ongeval en het overlijden van mevrouw [slachtoffer] . Over de (oorzaak van) het overlijden van mevrouw [slachtoffer] overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt vast dat het rijgedrag van mevrouw [slachtoffer] kort voor het ongeval opmerkelijk en afwijkend was. Al rijdend in de [naam 2] minderde zij vaart, zodanig dat haar Opel uiteindelijk tot stilstand kwam. Ze heeft op enig moment ook de knipperende alarmverlichting aangezet. Getuigen hebben dit rijgedrag verschillend geïnterpreteerd: zo dacht de één aan pech, de ander aan angst voor tunnels.
Na het ongeval is geconstateerd dat mevrouw [slachtoffer] was overleden.
Uit de verkeersongevallenanalyse volgt dat onderzoek is verricht naar het overlijden, door een lijkschouwer in het bijzijn van een verbalisant. Door de verbalisant is, na een opsomming van enkele waarnemingen op het lichaam, vermeld: “Wij hoorden bij navraag bij de huisarts van voornoemde persoon dat zij in het verleden een CVA (Cerebro Vascular Accident, ook wel beroerte genoemd) had gehad.” Vervolgens verwijst het onderzoek naar het Verslag betreffende een niet natuurlijke dood.
Hierin is door de lijkschouwer, voor zover relevant, vermeld: “Aangetroffen in auto die op de kop lag. (…) Had eerder een CVA. (…) Waarschijnlijk onwel geworden en aangereden. Doodsoorzaak: Inwendige verbloeding. Advies: geen sectie.”
Meer informatie over de (medische) achtergrond van mevrouw [slachtoffer] en het overlijden is niet beschikbaar in het dossier.
Het voorgaande roept bij de rechtbank vragen op over de doodsoorzaak. Betekent het tot stilstand komen op de rijbaan in een tunnel wellicht dat mevrouw [slachtoffer] toen al fataal getroffen was door een (onderliggende) medische aandoening? Speelt het CVA-verleden hierin een rol? Zo niet, wat was het effect op haar lichamelijke gesteldheid van de botsing met de door verdachte bestuurde bedrijfsauto? Is het niet veel aannemelijker dat de daaropvolgende (krachtiger) botsing met de Nissan haar fataal is geworden? Welk verwijt valt de bestuurder van de Nissan hierin dan te maken, die te dicht achter de auto van verdachte reed? Hoe verhoudt een CVA-verleden zich tot een ‘inwendige verbloeding’: kan een bloeding dan spontaan of makkelijker optreden? Dit zijn zoveel fundamentele vragen die niet eenvoudig in een aanvullend onderzoek kunnen worden onderzocht, voor zover dat überhaupt nog mogelijk is. Gelet op alle omstandigheden en de aanwezigheid van meerdere cruciale factoren, is de rechtbank juridisch gezien niet overtuigd van een evidente doodsoorzaak. Uit het voorgaande volgt in ieder geval niet dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat het rijgedrag van verdachte tot de dood van mevrouw [slachtoffer] heeft geleid. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het primaire verwijt.
Artikel 5 WVW
De volgende vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is of het rijgedrag van verdachte zodanig is geweest dat er sprake is van overtreding van artikel 5 WVW. Dit artikel verbiedt een ieder die aan het verkeer deelneemt zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.
De rechtbank stelt voorop dat door het vaart minderen en door het tot stilstand komen van de auto van mevrouw [slachtoffer] , helaas en onbedoeld een gevaarlijke situatie op de weg is ontstaan. Haar auto reed immers in een nauwe tweebaans-tunnelbuis, zonder uitwijkmogelijkheden en waar een maximumsnelheid van 100 km/uur is toegestaan. Het was spits en er was veel verkeer op de weg. Een van de getuigen betitelde dit als een ‘levensgevaarlijke situatie’.
Verdachte heeft verklaard dat hij zijn rijgedrag op (het naderen van) de tunnel heeft aangepast: zo heeft hij onder meer iets langzamer gereden dan toegestaan en hield hij afstand. Hij was overigens niet afgeleid en had goed zicht. Op enig moment zag hij een voertuig voor zich, hij keek vervolgens in zijn spiegels en naar links en toen hij weer vooruit keek, was hij het voertuig zodanig genaderd dat hij alleen nog een uitwijkmanoeuvre naar links kon maken. Hij heeft het beleefd als secondenwerk. Kort daarvoor had hij in zijn spiegels gezien dat er een auto op de linkerbaan reed, waardoor hij dacht niet eerder te kunnen uitwijken.
De rechtbank stelt vast dat wat verdachte verklaard heeft, op belangrijke punten wordt bevestigd door het politieonderzoek. Zo bevestigt de verkeersongevallenanalyse de snelheid en de luttele seconden waarover verdachte spreekt. Uit de camerabeelden volgt dat er inderdaad een auto op de linkerbaan reed, ongeveer op dezelfde hoogte als de auto van verdachte op de rechterbaan. Dat het uitwijken naar links werd belemmerd volgt ook uit de getuigenverklaring van de bestuurder van juist deze auto op de linkerbaan.
Zij verklaarde dat de auto waarin verdachte reed, moest uitwijken voor de plotseling remmende auto en op de linkerbaan voor haar kwam, waardoor zij hard moest remmen.
Alles overziend, blijft het de vraag hoe deze botsing voor verdachte was te vermijden en dus welk verwijt hem kan worden gemaakt. Dat vervolgens direct na deze botsing, de Nissan tegen de auto van mevrouw [slachtoffer] is gebotst, kan niet aan het rijgedrag van verdachte worden toegerekend, alleen al niet omdat de Nissan veel korter dan de voorgeschreven afstand op de auto van verdachte reed. Dat het verdachte is geweest die gevaar op de weg heeft veroorzaakt, kan in ieder geval niet worden vastgesteld. Dat betekent dat verdachte ook van het subsidiair ten laste gelegde behoort te worden vrijgesproken.

5.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het primair en subsidiair ten laste gelegde feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Diepenhorst, voorzitter,
mr. N. van der Ploeg-Hogervorst en mr. J.P.E. Mullers, rechters, in tegenwoordigheid van H.M. de Punder-van Dijk, en is uitgesproken ter openbare zitting op 30 maart 2022.
Mr. Mullers is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.