4.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat op 5 juni 2020 in de [naam 2] een ongeval heeft plaatsgevonden. Verdachte heeft, als bestuurder van zijn bedrijfsauto, de door mevrouw [slachtoffer] bestuurde Opel geraakt. Direct hierna is de Opel geraakt door de door mevrouw [naam 1] bestuurde Nissan. De Opel werd door de botsing met de Nissan tegen de tunnelwand opgedrukt en sloeg over de kop. Na het ongeval bleek dat mevrouw [slachtoffer] was overleden.
Artikel 6 WVW
De vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is of het rijgedrag van verdachte zodanig is geweest dat er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Dit artikel verbiedt een ieder die aan het verkeer deelneemt zich zodanig te gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt waardoor een ander wordt gedood (of letsel oploopt). Dat betekent in dit geval dat een causaal verband is vereist tussen het ongeval en het overlijden van mevrouw [slachtoffer] . Over de (oorzaak van) het overlijden van mevrouw [slachtoffer] overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt vast dat het rijgedrag van mevrouw [slachtoffer] kort voor het ongeval opmerkelijk en afwijkend was. Al rijdend in de [naam 2] minderde zij vaart, zodanig dat haar Opel uiteindelijk tot stilstand kwam. Ze heeft op enig moment ook de knipperende alarmverlichting aangezet. Getuigen hebben dit rijgedrag verschillend geïnterpreteerd: zo dacht de één aan pech, de ander aan angst voor tunnels.
Na het ongeval is geconstateerd dat mevrouw [slachtoffer] was overleden.
Uit de verkeersongevallenanalyse volgt dat onderzoek is verricht naar het overlijden, door een lijkschouwer in het bijzijn van een verbalisant. Door de verbalisant is, na een opsomming van enkele waarnemingen op het lichaam, vermeld: “Wij hoorden bij navraag bij de huisarts van voornoemde persoon dat zij in het verleden een CVA (Cerebro Vascular Accident, ook wel beroerte genoemd) had gehad.” Vervolgens verwijst het onderzoek naar het Verslag betreffende een niet natuurlijke dood.
Hierin is door de lijkschouwer, voor zover relevant, vermeld: “Aangetroffen in auto die op de kop lag. (…) Had eerder een CVA. (…) Waarschijnlijk onwel geworden en aangereden. Doodsoorzaak: Inwendige verbloeding. Advies: geen sectie.”
Meer informatie over de (medische) achtergrond van mevrouw [slachtoffer] en het overlijden is niet beschikbaar in het dossier.
Het voorgaande roept bij de rechtbank vragen op over de doodsoorzaak. Betekent het tot stilstand komen op de rijbaan in een tunnel wellicht dat mevrouw [slachtoffer] toen al fataal getroffen was door een (onderliggende) medische aandoening? Speelt het CVA-verleden hierin een rol? Zo niet, wat was het effect op haar lichamelijke gesteldheid van de botsing met de door verdachte bestuurde bedrijfsauto? Is het niet veel aannemelijker dat de daaropvolgende (krachtiger) botsing met de Nissan haar fataal is geworden? Welk verwijt valt de bestuurder van de Nissan hierin dan te maken, die te dicht achter de auto van verdachte reed? Hoe verhoudt een CVA-verleden zich tot een ‘inwendige verbloeding’: kan een bloeding dan spontaan of makkelijker optreden? Dit zijn zoveel fundamentele vragen die niet eenvoudig in een aanvullend onderzoek kunnen worden onderzocht, voor zover dat überhaupt nog mogelijk is. Gelet op alle omstandigheden en de aanwezigheid van meerdere cruciale factoren, is de rechtbank juridisch gezien niet overtuigd van een evidente doodsoorzaak. Uit het voorgaande volgt in ieder geval niet dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat het rijgedrag van verdachte tot de dood van mevrouw [slachtoffer] heeft geleid. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het primaire verwijt.
Artikel 5 WVW
De volgende vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is of het rijgedrag van verdachte zodanig is geweest dat er sprake is van overtreding van artikel 5 WVW. Dit artikel verbiedt een ieder die aan het verkeer deelneemt zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.
De rechtbank stelt voorop dat door het vaart minderen en door het tot stilstand komen van de auto van mevrouw [slachtoffer] , helaas en onbedoeld een gevaarlijke situatie op de weg is ontstaan. Haar auto reed immers in een nauwe tweebaans-tunnelbuis, zonder uitwijkmogelijkheden en waar een maximumsnelheid van 100 km/uur is toegestaan. Het was spits en er was veel verkeer op de weg. Een van de getuigen betitelde dit als een ‘levensgevaarlijke situatie’.
Verdachte heeft verklaard dat hij zijn rijgedrag op (het naderen van) de tunnel heeft aangepast: zo heeft hij onder meer iets langzamer gereden dan toegestaan en hield hij afstand. Hij was overigens niet afgeleid en had goed zicht. Op enig moment zag hij een voertuig voor zich, hij keek vervolgens in zijn spiegels en naar links en toen hij weer vooruit keek, was hij het voertuig zodanig genaderd dat hij alleen nog een uitwijkmanoeuvre naar links kon maken. Hij heeft het beleefd als secondenwerk. Kort daarvoor had hij in zijn spiegels gezien dat er een auto op de linkerbaan reed, waardoor hij dacht niet eerder te kunnen uitwijken.
De rechtbank stelt vast dat wat verdachte verklaard heeft, op belangrijke punten wordt bevestigd door het politieonderzoek. Zo bevestigt de verkeersongevallenanalyse de snelheid en de luttele seconden waarover verdachte spreekt. Uit de camerabeelden volgt dat er inderdaad een auto op de linkerbaan reed, ongeveer op dezelfde hoogte als de auto van verdachte op de rechterbaan. Dat het uitwijken naar links werd belemmerd volgt ook uit de getuigenverklaring van de bestuurder van juist deze auto op de linkerbaan.
Zij verklaarde dat de auto waarin verdachte reed, moest uitwijken voor de plotseling remmende auto en op de linkerbaan voor haar kwam, waardoor zij hard moest remmen.
Alles overziend, blijft het de vraag hoe deze botsing voor verdachte was te vermijden en dus welk verwijt hem kan worden gemaakt. Dat vervolgens direct na deze botsing, de Nissan tegen de auto van mevrouw [slachtoffer] is gebotst, kan niet aan het rijgedrag van verdachte worden toegerekend, alleen al niet omdat de Nissan veel korter dan de voorgeschreven afstand op de auto van verdachte reed. Dat het verdachte is geweest die gevaar op de weg heeft veroorzaakt, kan in ieder geval niet worden vastgesteld. Dat betekent dat verdachte ook van het subsidiair ten laste gelegde behoort te worden vrijgesproken.