ECLI:NL:RBZWB:2022:1511

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 maart 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
02-056423-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor vrijheidsberoving met vrijspraak voor diefstal met geweld en poging tot afpersing

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 maart 2022 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, geboren in 2000, die samen met anderen betrokken was bij de vrijheidsberoving van het slachtoffer. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, samen met medeverdachten, het slachtoffer op 26 februari 2021 in Breda van zijn vrijheid heeft beroofd door hem in een auto te trekken en tegen zijn wil vast te houden. De rechtbank kon echter niet vaststellen dat de verdachte voldoende bijgedragen had aan de diefstal met geweld en de poging tot afpersing, waardoor hij voor deze feiten werd vrijgesproken. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 150 dagen, waarvan 97 dagen voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. Bij de strafoplegging hield de rechtbank rekening met de ernst van het feit, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn verminderde toerekeningsvatbaarheid, en zijn eerdere veroordelingen voor soortgelijke feiten. De rechtbank kende ook een schadevergoeding van €3000 toe aan de benadeelde partij voor immateriële schade, die hoofdelijk door de verdachte en zijn medeverdachten moest worden betaald.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/056423-21
vonnis van de meervoudige kamer van 28 maart 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 2000 te [geboorteplaats]
wonende te [adres]
raadsman mr. J.H.E.M. Kersemaekers, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 14 maart 2022, waarbij de officier van justitie, mr. A.G. Janssen, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
1. samen met anderen slachtoffer [slachtoffer] van zijn vrijheid heeft beroofd door hem mee te nemen in een auto;
2. samen met anderen met geweld en/of bedreiging met geweld de telefoon van slachtoffer [slachtoffer] heeft gestolen en/of [slachtoffer] met geweld diverse spullen, waaronder een portemonnee met inhoud en codes, heeft laten afgeven;
3. samen met anderen heeft geprobeerd om met geweld en/of bedreiging met geweld slachtoffer [slachtoffer] via een ander 3000 euro aan hem te geven.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie staan de volgende feiten vast.Aangever [slachtoffer] is op 26 februari 2021 door medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) uit de woning van [naam] gelokt. Eenmaal buiten wordt [slachtoffer] door medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) en verdachte vastgepakt en in de auto van [medeverdachte 2] gezet. [slachtoffer] wordt tussen [medeverdachte 1] en verdachte neergezet. [medeverdachte 1] pakt de telefoon af en slaat aangever meermalen. Verdachte houdt een mes tegen de keel van aangever [slachtoffer] . [slachtoffer] moet van [medeverdachte 2] en verdachte zijn spullen afgeven. Verdachte houdt de portemonnee en sigaretten van [slachtoffer] bij zich. [medeverdachte 2] eist een betaling van 3000 euro van [slachtoffer] . De moeder van [slachtoffer] wordt gebeld: zij moet zorgen voor de € 3000,-, anders raakt [slachtoffer] elk kwartier een vinger kwijt.
Ten aanzien van verdachte levert dit een bewezenverklaring op van feit 1 (vrijheidsberoving), van het tweede onderdeel van feit 2 (afpersing van diverse goederen) en feit 3 (poging afpersing van het geldbedrag).
De officier van justitie heeft zich daarbij gebaseerd op de aangifte en het nadere verhoor van aangever [slachtoffer] , het app-verkeer tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , de verklaring van [medeverdachte 1] en de bevindingen van de verbalisant met betrekking tot de aanwezigheid van verdachte, de medeverdachten en aangever [slachtoffer] in de auto.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de verklaringen van aangever [slachtoffer] en [medeverdachte 1] dermate onbetrouwbaar zijn, dat die niet als bewijs gebruikt kunnen worden.
De verdediging heeft ten aanzien van alle drie de tenlastegelegde feiten vrijspraak bepleit.
Ten aanzien van feit 1, de vrijheidsberoving, heeft de verdediging betwist dat sprake is van wettig en overtuigend bewijs voor een bewuste en nauwe samenwerking of enig opzet van verdachte op een wederrechtelijke vrijheidsberoving. Verdachte was enkel op het verkeerde moment op de verkeerde plaats. Hij was niet op de hoogte van de plannen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Verdachte kon ook niet vertrekken omdat hij afhankelijk was van het vervoer van [medeverdachte 2] . De verdediging betwist dat verdachte aangever [slachtoffer] bij de armen heeft gepakt en in de auto heeft getrokken/geduwd. Hij is vrijwillig meegegaan.
Ten aanzien van feit 2 bepleit de verdediging dat verdachte er niet op de hoogte van was dat [medeverdachte 1] de telefoon van aangever wilde afpakken. Tevens kan niet worden vastgesteld dat verdachte daaraan een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd. Ook het oogmerk op wederrechtelijke toe-eigening van de telefoon of een ander goed, kan niet wettig en overtuigend bewezen worden. Verdachte heeft geen geweld gebruikt of daarmee bedreigd. De uitvoeringshandelingen zoals tenlastegelegd kunnen niet aan verdachte worden toegeschreven.
Ook ten aanzien van het derde feit kan niet worden bewezen dat verdachte het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening had. [medeverdachte 2] had een financieel conflict. Het handelen van verdachte vormt geen begin van uitvoering die gericht is op voltooiing van een afpersing. Daarmee kan niet worden gesproken
van een strafrechtelijk bewijsbare poging tot afpersing. Bovendien had verdachte geen mes. Hij was alleen aanwezig in de auto, zodat ook geen sprake is van medeplegen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De betrouwbaarheid van de verklaringen van aangever [slachtoffer] en [medeverdachte 1]
De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van aangever [slachtoffer] en [medeverdachte 1] betrouwbaar zijn en als bewijs gebruikt kunnen worden. De verklaring van aangever [slachtoffer] vindt op diverse punten steun in het dossier. Bovendien volgt uit het dossier niet dat aangever [slachtoffer] in een dusdanige toestand was dat hij niet wist wat er gebeurde en hierover geen (betrouwbare) verklaring af kon leggen. Ten aanzien van de verklaring van [medeverdachte 1] is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat hij op bepaalde onderdelen niet de waarheid zou hebben verklaard, niet betekent dat zijn verklaring in het geheel onbetrouwbaar en dus niet bruikbaar is.
De rechtbank neemt bij de vaststelling van de feiten de verklaring van aangever [slachtoffer] als uitgangspunt.
Vaststelling van de feiten
Ten aanzien van de aangehechte bewijsmiddelen stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast. In een app-gesprek tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] werd gesproken over het ontvoeren en beroven van aangever [slachtoffer] . [medeverdachte 1] zou de telefoon van aangever [slachtoffer] krijgen en [medeverdachte 2] de rest. [medeverdachte 1] heeft aangever [slachtoffer] naar buiten naar de auto van [medeverdachte 2] gelokt. [medeverdachte 2] arriveerde samen met verdachte ter plaatse in Breda. [medeverdachte 2] en verdachte pakten aangever [slachtoffer] bij zijn armen, trokken hem naar de auto en hebben hem in de auto gezet. Verdachte nam plaats achter de bestuurdersstoel. [medeverdachte 1] nam plaats achter de passagiersstoel. Aangever [slachtoffer] zat tussen verdachte en [medeverdachte 1] in. Tijdens het rijden moest aangever [slachtoffer] onder andere zijn telefoon, portemonnee met inhoud en (pin)codes afgeven. Verdachte heeft tijdens de autorit een mes tegen aangever [slachtoffer] gehouden en [medeverdachte 1] heeft aangever [slachtoffer] twee klappen in het gezicht gegeven. [medeverdachte 2] zei tegen aangever [slachtoffer] dat hij iemand moest bellen die voor betaling van ongeveer 3000 euro kon zorgdragen. Indien dit niet gebeurde, zou elk kwartier een vinger van aangever [slachtoffer] worden afgeknipt. De moeder van aangever [slachtoffer] werd gebeld om betaling van het bedrag te vragen en ook tegen haar werd gezegd dat anders de vingers van haar zoon worden afgeknipt.
In het kader van coronamaatregelen werd de auto van [medeverdachte 2] gecontroleerd door een buitengewoon opsporingsambtenaar. In het vakje van het portier aan de bestuurderszijde werd in een foedraal een mes aangetroffen.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of en hoe deze feitelijkheden juridisch gekwalificeerd kunnen worden en of dit tot een bewezenverklaring van een of meer tenlastegelegde feiten kan leiden.
Feit 1: vrijheidsberoving
Gelet op de feiten die hiervoor zijn vastgesteld, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat verdachte niets wist van het plan om aangever [slachtoffer] van zijn vrijheid te beroven. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 26 februari 2021 te Breda, tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , aangever [slachtoffer] van zijn vrijheid heeft beroofd en heeft beroofd gehouden door hem bij zijn armen te pakken, in een auto te trekken/duwen en hem tegen zijn wil in de auto te houden. Dat aangever [slachtoffer] vrijwillig in de auto heeft plaatsgenomen en is meegegaan acht de rechtbank ongeloofwaardig gelet op de verklaring van aangever, die ondersteund wordt door de verklaring van [medeverdachte 1] en de app-berichten tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Gelet op de positie van aangever [slachtoffer] in de auto, op de achterbank tussen [medeverdachte 1] en verdachte in, was het voor aangever ook feitelijk onmogelijk de auto te verlaten. De rechtbank zal verdachte vrijspreken van de feitelijkheden die onder het vierde tot en met het zevende gedachtenstreepje zijn tenlastegelegd. Daarbij merkt de rechtbank op dat deze feitelijkheden wel hebben plaatsgevonden, maar dat het geen handelingen zijn die zien op de vrijheidsberoving van aangever [slachtoffer] .
Feit 2 en 3
De rechtbank zal verdachte van de diefstal met geweld/afpersing (feit 2) en de poging tot afpersing (feit 3) vrijspreken. Door verdachte zijn geen handelingen verricht van voldoende gewicht en evenmin handelingen die zien op de uitvoering van deze tenlastegelegde feiten. Op basis van het dossier stelt de rechtbank vast dat verdachte degene is geweest die een mes (dat nog in het foedraal zat), tegen aangever [slachtoffer] aan heeft gehouden. Deze feitelijke handeling ziet echter niet op de diefstal met geweld/afpersing of poging tot afpersing. Tevens stelt de rechtbank vast dat verdachte op enig moment spullen van aangever [slachtoffer] in zijn handen heeft gehad. Het enkel (tijdelijk) in handen hebben van spullen van aangever [slachtoffer] , is onvoldoende om te komen tot wettig en overtuigend bewijs van diefstal met geweld/afpersing. Op basis van het dossier kan de rechtbank niet vaststellen dat verdachte ook op de hoogte was van de plannen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] ten aanzien van het afnemen van spullen. Mede daardoor kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat er bij verdachte sprake was van een oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening of bevoordeling.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1
op 26 februari 2021 te Breda, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer] , wederrechtelijk van de vrijheid hebben beroofd enberoofd gehouden, door die [slachtoffer] ,
- bij zijn armen vast te pakken, en vervolgens
- in een auto te trekken en/of te duwen, en vervolgens
- tegen zijn wil in die auto (vast) te houden.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 100 dagen, waarvan 47 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De officier van justitie vordert daarbij de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering op te leggen. Bij de formulering van de strafeis heeft de officier van justitie onder andere rekening gehouden met de ernst van het feit, de jeugdige leeftijd van verdachte en het feit dat er sprake is van relevante recidive. De officier van justitie heeft tevens gevorderd de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat het jeugdstrafrecht van toepassing is, vanwege de kwetsbare persoon die verdachte is. De verdediging heeft tevens bepleit dat gesproken kan worden van verminderde toerekenbaarheid, nu de psycholoog uitgaat van minimaal enige doorwerking. Bij een bewezenverklaring wordt verzocht te volstaan met een onvoorwaardelijke jeugddetentie gelijk aan de duur van het voorarrest. Dit kan eventueel aangevuld worden met een voorwaardelijke jeugddetentie of een taakstraf. Aan het voorwaardelijk strafdeel kunnen de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering worden verbonden.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich, samen met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , schuldig gemaakt aan vrijheidsberoving van aangever [slachtoffer] . Verdachte heeft [slachtoffer] , samen met [medeverdachte 2] , bij de armen gepakt en in de auto gezet. Vervolgens heeft verdachte naast aangever [slachtoffer] op de achterbank van de auto plaatsgenomen. Het was hierdoor voor [slachtoffer] feitelijk onmogelijk om de auto te verlaten. Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld in hoeverre verdachte ook (van te voren) op de hoogte was van de plannen om aangever [slachtoffer] van zijn telefoon en een geldbedrag te beroven. Toen verdachte naast [slachtoffer] op de achterbank zat heeft hij wel een mes tegen [slachtoffer] aan gehouden en heeft hij een aantal spullen van [slachtoffer] in zijn handen gehad. Voor de aangever is dit een zeer beangstigende ervaring geweest en nog steeds heeft het gebeuren grote impact op hem, zoals blijkt uit de toelichting bij de vordering tot schadevergoeding. De rechtbank neemt het verdachte kwalijk dat hij op deze wijze hierbij betrokken is geweest en niet heeft stilgestaan bij de gevolgen voor de aangever.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de straf acht geslagen op het strafblad van verdachte. Verdachte is in 2018 nog door de kinderrechter veroordeeld voor vier keer (een poging tot) diefstal met geweld. De rechtbank houdt in het nadeel van verdachte rekening met deze recidive.
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank ook acht geslagen op het rapport van GZ-psycholoog A.R. Kampkes-Meijer van 21 juli 2021. Uit dit rapport volgt onder andere dat bij verdachte sprake is van ADHD, het gecombineerde type, een stoornis in het autisme spectrum en een ongespecificeerde cannabis-gerelateerde stoornis. Er kon geen volledig scenario gemaakt worden van de relatie tussen stoornis en het gedrag van verdachte tijdens het tenlastegelegde. Wel kan worden gesteld dat er sprake is van een niveau van intellectueel functioneren waardoor verdachte in staat is in enige mate oorzaak en gevolg van zijn handelswijze in te zien en hierin keuzes in te maken. Daarnaast is het voor verdachte, op basis van zijn ontwikkelingsstoornissen, moeilijker om zijn impulsen te beheersen en is er verminderd sociaal inzicht. De ontwikkelingsstoornissen en de invloed die deze stoornissen hebben op het algehele functioneren van verdachte, maken het wel aannemelijk dat er sprake is van enige mate van doorwerking tijdens het ten laste gelegde, er is echter geen zicht op de mate van doorwerking. Er is een hoog risico op recidive in gewelddadig gedrag. Er is onvoldoende aanleiding om het jeugdstrafrecht toe te passen. Om het recidiverisico te verlagen en om meer grip te krijgen op de diagnostiek van verdachte en een volledige delictanalyse is een (korte) klinische opname geïndiceerd. Op deze manier zal het beter mogelijk zijn een start te maken met een motivationeel traject en meer duidelijkheid te krijgen over de mogelijkheden van verdachte. De start van de behandeling kan plaats vinden binnen een Forensisch Psychiatrische Afdeling, doorgestroomd worden naar een forensische RIBW in combinatie met begeleiding van een Forensisch FACT team. Dit kan het beste worden vormgegeven binnen bijzondere voorwaarden van een voorwaardelijk strafdeel. Een zo langdurig mogelijk reclasseringstoezicht maakt het mogelijk om toe te zien of verdachte voldoende medewerking verleent en met name om de overgang vanuit de FPA naar de forensische RIBW goed te begeleiden.
Op grond van de bevindingen van de deskundigen, welke bevindingen de rechtbank overneemt, is de rechtbank van oordeel dat verdachte een mate van verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht ten tijde van het bewezenverklaarde feit. De rechtbank houdt daarmee in straf verlagende zin rekening bij de oplegging van de straf.
De rechtbank heeft tevens acht geslagen op het advies van de reclassering van 3 maart 2022. De reclassering adviseert het volwassenenstrafrecht toe te passen. Verdachte maakt al langere tijd geen deel meer uit van een gezinssysteem, waardoor een pedagogische aanpak niet tot de mogelijkheden behoort. Tevens wordt een interventie of maatregel uit het jeugdstrafrecht niet geïndiceerd. Bij een veroordeling adviseert de reclassering een (deels) voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling, begeleid wonen of maatschappelijke opvang, een contactverbod en een inspanningsverplichting dagbesteding.
Uit dit rapport volgt tevens dat verdachte sinds 21 april 2021 onder reclasseringstoezicht staat in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis. Sindsdien is verdachte ook op Elektronische Monitoring aangesloten om het locatiegebod te controleren. De Elektronische Monitoring zou kunnen worden beëindigd wanneer er een voortzetting van het reclasseringstoezicht onder de genoemde voorwaarden zal worden opgelegd.
Gelet op de adviezen van de deskundigen en de reclassering ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding voor toepassing van het jeugdstrafrecht. Het volwassenenstrafrecht zal daarom worden toegepast.
De rechtbank zal bij bepaling van de straf in straf verlagende zin nog rekening houden met het feit dat verdachte zich tijdens de schorsing van de voorlopige hechtenis goed aan de opgelegde voorwaarden heeft gehouden. Daarbij speelt met name een rol dat verdachte bijna één jaar onder Elektronisch Toezicht heeft gestaan. Dit is een voorwaarde die ver ingrijpt op het privéleven van een verdachte.
Alles afwegend acht de rechtbank, rekening houdend met de ernst van het feit, de recidive, de persoonlijke omstandigheden van verdachte en straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd, een gevangenisstraf van 150 dagen, waarvan 97 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, passend en geboden. De rechtbank zal daarbij tevens de bijzondere voorwaarden, zoals geadviseerd door de reclassering, opleggen.
In de omstandigheid dat de kans op recidive door de deskundige als hoog wordt ingeschat, ziet de rechtbank aanleiding de voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren.
De rechtbank zal aldus een hogere straf opleggen dan door de officier van justitie is geëist, terwijl de rechtbank minder bewezen acht dan de officier van justitie. De reden is mede gelegen in de ernst van het bewezenverklaarde feit, welke de rechtbank anders waardeert dan de officier van justitie.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 7.000,- voor de tenlastegelegde feiten.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte feit 1 heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De rechtbank acht voor hetgeen de benadeelde partij in de auto is overkomen, zoals hiervoor onder 4.3.2 is vastgesteld, en ter zake waarvan verdachte een strafbaar aandeel heeft gehad, een vergoeding van immateriële schade toewijsbaar tot een bedrag van € 3.000,-, mede gelet op de onderbouwing en de hoogte van de schadevergoedingen die in min of meer vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. De rechtbank zal de vordering van immateriële schade voor het overige niet-ontvankelijk verklaren.
Tevens zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen vanaf het tijdstip waarop het feit werd gepleegd, te weten 26 februari 2021.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd. Uit hetgeen hiervoor onder 4.3.2 is vastgesteld volgt dat niet alle verdachten hetzelfde aandeel hebben gehad. Naar burgerlijk recht zijn zij evenwel hoofdelijk aansprakelijk voor de gehele schade. Daarom zal de rechtbank de vordering en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door één of meer mededaders is betaald, en andersom.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 47 en 282 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Feit 1Medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven of beroofd houden;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 150 dagen, waarvan 97 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking verleent aan het nemen van vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage biedt;
* dat verdachte medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
* dat verdachte zich binnen vijf dagen na ingang van de proeftijd meldt bij Reclassering Nederland aan de Marconistraat 2 te Rotterdam. Verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
* dat verdachte zich diagnostisch laat onderzoeken en indien nodig behandelen door FACT Fivoor of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
* dat verdachte, indien de reclassering dit nodig acht, verblijft in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang, te weten Pameijer, althans in een soortgelijke instelling, te bepalen door de reclassering. Verdachte dient zich te houden aan het (dag)-programma dat deze instelling in overleg met de reclassering heeft opgesteld;
* dat verdachte gedurende de proeftijd op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met medeverdachten [medeverdachte 2] , geboren op [geboortedag medeverdachte 2] 1999, wonende te [adres medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , geboren op [geboortedag medeverdachte 1] 1999, wonende te [adres medeverdachte 1] en met het slachtoffer [slachtoffer] , geboren op
[geboortedag benadeelde partij] 1996, zo lang de reclassering dit noodzakelijk acht; De politie ziet toe op handhaving van dit contactverbod;
* dat verdachte zich inspant voor het verkrijgen en/of behouden van een zinvolle dagbesteding;
- geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
- bepaalt dat de aan de voorwaardelijke straf verbonden voorwaarden en het op de naleving van die voorwaarden uit te oefenen reclasseringstoezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van € 3.000,-, aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 26 februari 2021 tot aan de dag der voldoening;
- verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- bepaalt dat verdachte met de mededader(s) hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] (feit 1), € 3.000,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 26 februari 2021 tot aan de dag der voldoening.
- bepaalt dat bij niet betaling 40 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat verdachte met de mededader(s) hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
De voorlopige hechtenis
- heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.E. Goedegebuur, voorzitter, mr. T.M. Brouwer en mr. B.A.S.E. Maandag, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.P.M.C.J. Smits, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 28 maart 2022.
Mr. Maandag en mr. Smits zijn niet in de gelegenheid het vonnis mede te ondertekenen.