ECLI:NL:RBZWB:2022:148

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
17 januari 2022
Zaaknummer
02-190489-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor wapenbezit en bezit van 199 kilo cocaïne met gevangenisstraf

Op 18 januari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 19 juli 2021 in Hilvarenbeek ongeveer 199 kilo cocaïne, een vuurwapen en 50 kogelpatronen voorhanden had. De verdachte, geboren in 1974 en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Middelburg, werd bijgestaan door raadsman mr. J.E. Kötter. Tijdens de zitting op 4 januari 2022 heeft de officier van justitie, mr. E. van Aalst, de standpunten gepresenteerd. De rechtbank oordeelde dat het verhoor van de verdachte rechtmatig was en dat er geen sprake was van schending van het Salduz-arrest. De rechtbank achtte de tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen, met uitzondering van het medeplegen van de cocaïnehandel, waar onvoldoende bewijs voor was. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaar, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten, gezien de grote hoeveelheid cocaïne en de aanwezigheid van een vuurwapen, en de impact daarvan op de maatschappij. De rechtbank gelastte ook de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen wapens en munitie.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/190489-21
vonnis van de meervoudige kamer van 18 januari 2022
in de strafzaak tegen
[Verdachte]
geboren op [Geboortedag] 1974 te [Geboorteplaats- en Land]
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Middelburg
raadsman mr. J.E. Kötter, advocaat te Amsterdam

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 4 januari 2022, waarbij de officier van justitie, mr. E. van Aalst, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
op 19 juli 2021 te Hilvarenbeek samen met anderen ongeveer 199 kilo (netto) cocaïne voorhanden heeft gehad;
op 19 juli 2021 te Hilvarenbeek een vuurwapen en patroonmagazijnen voorhanden heeft gehad;
op 19 juli 2021 te Hilvarenbeek 50 kogelpatronen voorhanden heeft gehad.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt in de eerste plaats dat geen sprake is geweest van schending van het Salduz-arrest. Het verhoor van verdachte in verband met het overtreden van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en de doorzoeking in de woning van verdachte naar aanleiding van die verklaring, waarbij onder meer cocaïne, een wapen en munitie zijn aangetroffen, heeft daarom op rechtmatige gronden plaatsgevonden. Van bewijsuitsluiting kan daarom geen sprake zijn.
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde feiten 1 tot en met 3. De officier van justitie baseert zich hierbij onder meer op het proces-verbaal van bevindingen aangaande het aantreffen van een hoeveelheid verdovende middelen, een vuurwapen, patroonmagazijnen en kogelpatronen in de woning van verdachte, de rapportages van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI), waaruit blijkt dat de aangetroffen hoeveelheid verdovende middelen positief zijn getest op cocaïne, het proces-verbaal van bevindingen aangaande de categorisering van het vuurwapen, de patroonmagazijnen en de kogelpatronen, de verklaring van verdachte bij de politie en zijn bekennende verklaring ter zitting.
Ook acht de officier van justitie ten aanzien van feit 1 bewezen dat verdachte dit feit samen met anderen heeft gepleegd. Gelet op de enorme straatwaarde van de aangetroffen hoeveel- heid cocaïne kan het niet anders zijn dan dat daarbij ook anderen betrokken zijn geweest.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat sprake is geweest van schending van het Salduz-arrest en wijst in dat verband op het verhoor van verdachte in verband met overtreding van artikel 447e Sr. Naar aanleiding van de vierde vraag “hoe bedoel je dat?” is verdachte gaan verklaren over feiten die verband houden met de Opiumwet. Vanaf toen werden de vragen niet meer gesteld in het kader het overtreden van artikel 447e Sr, maar in het kader van een verdenking van het overtreden van de Opiumwet. Het verhoor had toen moeten worden gestaakt om verdachte de gelegenheid te bieden om kosteloos een advocaat te raadplegen. Nu dit recht verdachte is ontnomen moet hetgeen hij vanaf de vierde vraag heeft verklaard en hetgeen naar aanleiding daarvan is aangetroffen in de woning, van het bewijs worden uitgesloten. Hierdoor resteert alleen de bekennende verklaring die verdachte ter zitting heeft afgelegd, maar die enkele verklaring is onvoldoende om tot een bewezenverklaring van de feiten te komen. Daarom bepleit de verdediging primair vrijspraak van de ten laste gelegde feiten 1 tot en met 3.
Indien en voor zover de rechtbank dit verweer verwerpt, stelt de verdediging subsidiair dat het dossier geen bewijs bevat dat verdachte het ten laste gelegde feit 1 samen met anderen heeft gepleegd, zodat hij van het bestanddeel “medeplegen” moet worden vrijgesproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Aan de orde is de vraag of het verhoor van verdachte in verband met overtreding van artikel 447e Sr na de beantwoording van de vierde vraag door verdachte direct had moeten gestaakt om aan hem de bescherming van het Salduz-arrest te gunnen. Hierin is onder meer het recht op consultatiebijstand voorafgaand aan het eerste politieverhoor neergelegd.
Deze vraag wordt door de rechtbank ontkennend beantwoord. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Uit het dossier leidt de rechtbank af dat verdachte werd verdacht van het veroorzaken van een verkeersongeval met letsel. In verband daarmee en het feit dat hij had verklaard dat hij geen vaste woon- en verblijfplaats had, was het van belang om zijn identiteit vast te stellen middels een geldig paspoort. Omdat in zijn fouillering en het voertuig geen paspoort werd aangetroffen, is hij aangehouden en verhoord wegens het niet voldoen aan de verplichting om een geldig identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden. Dat verdachte tijdens dat verhoor uit zichzelf mededelingen heeft gedaan die voor hem belastend waren, betekent niet dat het verhoor na de beantwoording van de vierde vraag door verdachte zonder meer had moeten worden gestaakt. Anders dan de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat de daaropvolgende vragen hoofdzakelijk gericht waren op de veiligheid van de politie en niet op een verdenking in het kader van de Opiumwet. Dit blijkt ook als zodanig uit het proces-verbaal van dat verhoor. Nadat de politie enkele vragen had gesteld in het kader van haar veiligheid wanneer zij het pand zou betreden, is het verhoor gestaakt om verdachte het recht van consultatiebijstand niet te onthouden.
Gelet hierop verwerpt de rechtbank het door de verdediging gevoerde verweer, waardoor geen grond bestaat voor bewijsuitsluiting.
Op grond van de bewijsmiddelen, zoals weergegeven in bijlage II, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde feiten 1 tot en met 3.
Wel wordt verdachte vrijgesproken van het onder feit 1 ten laste gelegde medeplegen, nu het dossier daarvoor onvoldoende aanknopingspunten biedt. Het dossier bevat weliswaar aanwijzingen dat er op het adres ook andere personen verbleven, maar nu niets bekend is over hun rol kan niet worden bewezen dat verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met anderen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op 19 juli 2021 te Hilvarenbeek opzettelijk aanwezig heeft gehad:
- ongeveer 199 (netto) kilo cocaïne, zijnde cocaïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
op 19 juli 2021 te Hilvarenbeek, een wapen en een onderdeel van een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, van het merk Glock, type 43, kaliber 9x19mm en een patroonmagazijn/patroonhouder, van het merk Glock, kaliber 9x19mm, zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool en een patroonmagazijn/patroonhouder, voorhanden heeft gehad;
3.
op 19 juli 2021 te Hilvarenbeek, munitie van categorie III onder 2 van de Wet wapens en munitie, te weten 50 stuks, kogelpatronen van het kaliber 9x19mm, voorhanden heeft gehad.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert dat verdachte ter zake van de bewezen geachte feiten wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 52 maanden, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. De officier van justitie heeft bij de strafeis onder meer acht geslagen op de richtlijnen van het Openbaar Ministerie.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Indien de rechtbank tot een bewezenverklaring van de feiten komt, stelt de verdediging dat bij de aan verdachte op te leggen straf onder meer rekening moet worden gehouden met het feit dat hij in Nederland een blanco strafblad heeft en dat hij ook in het Verenigd Koninkrijk niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte en heeft daarbij in het bijzonder het volgende in overweging genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van 199 kilogram cocaïne, een pistool, een patroonmagazijn en munitie.
Harddrugs zoals cocaïne schaadt de gezondheid van de gebruikers daarvan en is sterk verslavend. De hoeveelheid van 199 kilogram cocaïne die verdachte voorhanden had is van dermate grote omvang dat die bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het bezit van een grote hoeveelheid harddrugs en de daaruit – uiterst lucratieve –voortvloeiende handel, zorgt voor een scala aan criminaliteit waaronder zeer ernstige geweldsdelicten. Dat zijn stafbare feiten die de maatschappij ontwrichten en de samenleving verontrusten. Daarnaast zorgt drugshandel ook op kleinere schaal voor schade en overlast, onder andere door gebruikers die strafbare feiten plegen ter financiering van hun behoefte aan verdovende middelen.
Verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een pistool, patroonmagazijn en bijbehorende munitie. Aangezien conflicten in het drugsmilieu niet zelden worden beslecht middels afrekeningen of ripdeals is het gevolg daarvan dat opslagplaatsen van grote hoeveelheden verdovende middelen worden beveiligd met de aanwezigheid van vuurwapens. De ervaring leert dat de aanwezigheid van een vuurwapen niet zelden leidt tot het (ondeskundig) gebruik daarvan, met alle ernstige gevolgen voor anderen van dien. Het voorhanden hebben van een vuurwapen dient dan ook krachtig te worden bestraft, in de regel in de vorm van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank neemt in aanmerking dat de feiten 2 en 3 in eendaadse samenloop zijn begaan, omdat het om een zich op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex gaat en beide strafbepalingen dezelfde rechtsbelangen beschermen, zodat verdachte daarvan één verwijt kan worden gemaakt.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank kennis genomen van het strafblad van verdachte van 20 juli 2021, waaruit blijkt dat hij – in Nederland – niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
In het voordeel van verdachte laat de rechtbank meewegen dat verdachte ter zitting, tot op zekere hoogte, openheid van zaken heeft gegeven en de laakbaarheid van zijn handelen lijkt in te zien.
Ten nadele van verdachte weegt de rechtbank mee dat verdachte een schakel is geweest in de drugsketen en hij door zijn handelen enkel oog heeft gehad voor zijn eigen situatie ten koste van de volksgezondheid en de impact van drugshandel op de maatschappij. Daarnaast heeft hij ook een bijdrage geleverd aan het in stand houden van de keten van criminele ondermijnende activiteiten die met de handel in drugs gepaard gaat. De rechtbank rekent hem de bewezenverklaarde feiten dan ook zeer aan.
Gezien de ernst van deze feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een forse gevangenisstraf. Bij de bepaling van de hoogte daarvan heeft de rechtbank gelet op de straffen die voor dit soort feiten doorgaans worden opgelegd en gelet op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht.
Alles afwegende zal de rechtbank aan verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet of tot het moment dat de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling aan de orde is, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.Het beslag

7.1
De onttrekking aan het verkeer
De volgende in beslag genomen voorwerpen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer, omdat is gebleken dat de voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang:
  • wapen, geladen met 4 kogelpatronen, goednummer G2357043;
  • wapen, geladen met 6 kogelpatronen, goednummer G2357045;
  • munitie in een doosje, Magtech, goednummer G2357047;
  • munitie afkomstig uit patroonmagazijnen, Magtech, goednummer G2357048;
  • wapen, pistool, Glock, goednummer G2356401.
7.2
De teruggave
De rechtbank zal de teruggave gelasten van het volgende in beslag genomen voorwerp aan [Naam 1] , omdat deze redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt:
- mastercard op naam [Naam 1] , goednummer G2356412.
7.3
De teruggave aan verdachte
Anders dan de officier van justitie heeft gevorderd, zal de rechtbank de teruggave gelasten van de volgende in beslag genomen voorwerpen aan verdachte, omdat de voorwerpen niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag zijn genomen:
  • fust [Naam 2] , goednummer G2356392;
  • zwart medisch instrument, goednummer G2356389.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36b, 36c, 55 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet
gegeven verbod;
eendaadse samenloop van
feit 2: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie,
meermalen gepleegd;
en
feit 3: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 4 (vier) jaar;
- bepaalt dat
de tijddie verdachte voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak in
voorarrestheeft doorgebracht
in minderingwordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- verklaart de volgende in beslag genomen voorwerpen onttrokken aan het verkeer:
  • wapen, geladen met 4 kogelpatronen, goednummer G2357043;
  • wapen, geladen met 6 kogelpatronen, goednummer G2357045;
  • munitie in een doosje, Magtech, goednummer G2357047;
  • munitie afkomstig uit patroonmagazijnen, Magtech, goednummer G2357048;
  • wapen, pistool, Glock, goednummer G2356401;
- gelast de teruggave aan [Naam 1] van het volgende in beslag genomen voorwerp:
- mastercard op naam [Naam 1] , goednummer G2356412;
- gelast de teruggave aan verdachte van de volgende in beslag genomen voorwerpen:
  • fust [Naam 2] , goednummer G2356392;
  • zwart medisch instrument, goednummer G2356389.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. van Kralingen, voorzitter, mr. A. Hello en mr. N.C. Neelis, rechters, in tegenwoordigheid van M.C.C. Joosen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 18 januari 2022.