In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de toekenning van een WIA-uitkering. De eiser, een 44-jarige man die als taxichauffeur werkte, had in 2018 te maken gekregen met psychische klachten en was uitgevallen voor zijn werk. Het UWV had in een primair besluit van 1 september 2020 geweigerd om hem een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na bezwaar had het UWV in een bestreden besluit van 15 maart 2021 de bezwaren van de eiser gegrond verklaard en alsnog een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend met ingang van 5 juni 2020.
De rechtbank heeft het procesverloop en de medische onderzoeken van het UWV beoordeeld. De eiser stelde dat zijn beperkingen door het UWV waren onderschat en dat hij niet in staat was de geduide functies te vervullen. De rechtbank oordeelde dat het medische onderzoek van het UWV zorgvuldig was uitgevoerd en dat de artsen voldoende inzicht hadden in de medische situatie van de eiser. De rechtbank concludeerde dat de UWV-artsen de klachten van de eiser op een objectieve manier hadden gewogen en dat de subjectieve beleving van de eiser niet leidde tot een andere conclusie.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.