6.3Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van aangever [benadeelde 1] . Het slachtoffer werd hierbij geslagen en met geschoeide voeten met kracht tegen het hoofd geschopt, terwijl hij weerloos op de grond lag. Verdachte en de mededaders hebben door hun gewelddadige handelen een grote inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangever en zijn lichamelijke integriteit ernstig aangetast. Dat het uitgeoefende geweld niet tot een fatale afloop heeft geleid en het lichamelijk letsel bij het slachtoffer relatief beperkt is gebleven, is niet aan het handelen van verdachte en de mededaders te danken geweest. Dit soort geweld in de openbare ruimte heeft bovendien niet alleen gevolgen voor het slachtoffer maar zorgt ook voor gevoelens van onveiligheid in de samenleving.
Terwijl het voorarrest van verdachte van feit 1 was geschorst heeft verdachte zich enkele maanden later wederom schuldig gemaakt aan het mishandelen van een persoon. Ook deze keer weer samen met anderen en buiten op straat.
De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij weer bij een vechtpartij is betrokken geraakt en dat hij zich hiervan niet heeft gedistantieerd.
Strafblad
Uit het strafblad van verdachte van 25 januari 2022 komt naar voren dat verdachte vaker is veroordeeld wegens het plegen van geweldsdelicten. Bij de bewezenverklaarde feiten van de vonnissen van 13 december 2017 en 16 april 2021 was verdachtes vader eveneens een mededader. Ten tijde van het plegen van de thans bewezenverklaarde feiten liep verdachte in een proeftijd van het vonnis van 13 december 2017. Kennelijk is van deze eerdere veroordelingen en van de proeftijd onvoldoende preventieve werking uitgegaan om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Hetzelfde geldt voor het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis, wat voor verdachte kennelijk evenmin een belemmering vormde om het onder feit 2 bewezenverklaarde feit te plegen. De rechtbank zal met deze omstandigheden in negatieve zin rekening houden bij de bepaling van de strafmaat.
Vanwege de vonnissen van 1 maart 2021 en 16 april 2021 zal de rechtbank rekening houden met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Reclasseringsrapportage
Uit het reclasseringsadvies van 23 februari 2022 en het voortgangsverslag van 22 oktober 2019 van Reclassering Nederland komt naar voren dat eerdere inzet van interventies of een reclasseringstoezicht vooralsnog niet heeft geleid tot gedragsverandering en niet heeft voorkomen dat verdachte opnieuw verdacht wordt van strafbare feiten. Tijdens het reclasseringstoezicht was hij afsprakentrouw en had hij een positieve houding. Door het tegenstrijdige beeld van de goede situatie die hij schetst ten opzichte van de mate van verdenkingen sluit de reclassering niet uit dat verdachte niet altijd het achterste van zijn tong laat zien.
Het recidiverisico wordt ingeschat als laag-gemiddeld. Geadviseerd wordt een deels voorwaardelijke straf zonder bijzondere voorwaarden.
Eigen aandeel aangever
De rechtbank ziet geen aanleiding om bij de beoordeling van de strafmaat in strafverminderende zin gewicht toe te kennen aan het gedrag van aangever in de aanloop naar het geweldsincident, en overweegt daartoe het volgende. Het eerdere incident dat plaatsvond tussen verdachte en aangever was van relatief beperkte ernst. Verdachte heeft daar in eerste instantie rationeel en proportioneel op gereageerd door naar het politiebureau te gaan om aangifte te doen. De aangifte kon op dat moment niet (snel genoeg) worden opgenomen, waarna verdachte is weggegaan. Het heeft er alle schijn van dat hij daarna zijn vader en broer heeft ingeschakeld om verhaal te halen bij aangever. Verdachte heeft aldus twee personen bij het relatief kleine incident tussen hem en aangever betrokken. Zij hebben alle drie de confrontatie met aangever opgezocht en fors geweld op hem toegepast, totaal buitenproportioneel in verhouding tot het eerdere incident tussen verdachte en aangever.
Daarbij komt dat verdachte een gewaarschuwd man was, omdat hij op dat moment in een proeftijd liep. Bovendien had hij tijdens het reclasseringstoezicht van die proeftijd een training gevolgd waarin hij heeft geleerd hoe om te gaan met dergelijke situaties. Van verdachte mocht daarom verwacht worden dat hij anders zou reageren dan hij heeft gedaan op het eerdere incident met aangever.
Redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn en het procesverloop in deze zaak het volgende. Verdachte werd op 7 mei 2019 voor het eerst als verdachte gehoord in verband met feit 1, en op die datum ook in verzekering gesteld. Op die dag is de redelijke termijn aangevangen. Het eindvonnis had daarom moeten zijn afgerond op uiterlijk 7 mei 2021. In plaats daarvan is het eindvonnis gewezen op 23 maart 2022; een overschrijding van de redelijke termijn met tieneneenhalve maand.
Weliswaar heeft de verdediging nog in april 2021 verzocht aan te sluiten bij getuigenverzoeken gedaan in de zaak van één van de medeverdachten, maar op dat moment was de redelijke termijn op een maand na overschreden, zonder duidelijk aanwijsbare oorzaak, en was er nog geen zicht op een inhoudelijke behandeling van de zaken.
Voor wat betreft feit 2 is verdachte voor het eerst als verdachte gehoord op 9 oktober 2019. Hij is toen niet in verzekering gesteld, omdat het bevel tot voorlopige hechtenis in verband met feit 1 geschorst was, en er een vordering tot opheffing van die schorsing is gedaan en toegewezen. Indien dit feit apart was vervolgd en berecht, had een vonnis moeten zijn afgerond op 9 oktober 2021. De redelijke termijn ten aanzien van dit feit is dus met ruim vijf maanden overschreden.
De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
Samenvattende overweging
De rechtbank acht, gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten, met name feit 1 primair, op het strafblad van verdachte en het reclasseringsrapport en op wat in vergelijkbare gevallen doorgaans wordt opgelegd, in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur passend en geboden. De rechtbank zal echter geen straf opleggen die ertoe strekt dat verdachte nu nog (terug) moet naar de gevangenis. Dit vanwege de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, de omstandigheid dat verdachte volgens het strafblad na 18 september 2020 niet meer met justitie in aanraking is geweest in verband met geweldsdelicten, en de omstandigheid dat verdachte zich sinds de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis op 23 oktober 2019 tot de datum van dit vonnis aan de schorsingsvoorwaarden heeft moeten houden.
Alles in aanmerking genomen is de rechtbank van oordeel dat de straf zoals door de officier van justitie is geëist, grotendeels passend en geboden is. De rechtbank is echter van oordeel dat een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden meer recht doet aan de ernst van de feiten. Zij zal daarom aan verdachte opleggen een gevangenisstraf van 19 dagen, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van twee jaar.