ECLI:NL:RBZWB:2022:1475

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
24 maart 2022
Zaaknummer
02-111502-19
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling en openlijk geweld in vereniging

Op 23 maart 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot zware mishandeling en openlijk geweld. De zaak werd behandeld op de zitting van 9 maart 2022, waarbij de verdachte niet aanwezig was, maar zijn raadsman wel. De officier van justitie, mr. G. Oosterveld, heeft de beschuldigingen toegelicht, waarbij de verdachte ervan beschuldigd werd op 29 maart 2019 samen met anderen [benadeelde 1] te hebben mishandeld en op 29 september 2019 betrokken te zijn geweest bij de mishandeling van [benadeelde 2]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De rechtbank heeft de getuigenverklaringen en het bewijs beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de verdachte samen met zijn vader en broer het bewezenverklaarde feit heeft gepleegd. De rechtbank achtte de verklaringen van de getuigen betrouwbaar en concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de tenlastegelegde feiten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 19 dagen, met aftrek van voorarrest, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij [benadeelde 1] van € 606,94, waarvan € 6,94 aan materiële schade en € 600,- aan immateriële schade. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard en de verdachte hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-111502-19
vonnis van de meervoudige kamer van 23 maart 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1995 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
raadsman mr. E.M.J. Thomas, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 9 maart 2022. Verdachte is niet verschenen. Wel is verschenen zijn gemachtigde raadsman. De officier van justitie
mr. G. Oosterveld, en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
1: op 29 maart 2019 samen met anderen [benadeelde 1] heeft mishandeld, onder meer door hem tegen het hoofd te schoppen; dit feit is ten laste gelegd in twee juridische varianten.
2: op 29 september 2019 samen met anderen betrokken was bij de mishandeling van
[benadeelde 2] buiten op straat bij een uitgaansgelegenheid.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 primair en 2 tenlastegelegde feiten heeft begaan. Voor wat betreft feit 1 primair heeft de officier van justitie gewezen op de aangifte, het letsel en de getuigenverklaringen. Aangaande feit 2 is door de officier van justitie gewezen op de aangifte, het geconstateerde letsel en de camerabeelden waarop het geweldsincident is te zien.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de onder 1 ten laste gelegde feiten. Verdachte heeft verklaard dat hij niet aanwezig was op de plaats delict op het moment dat aangever werd mishandeld. De getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] zijn niet betrouwbaar, omdat zij naaste familie zijn van aangever. Zij hebben onterecht verdachte, zijn vader en zijn broer als daders aangewezen. Daarbij komt dat het letsel van aangever niet past bij de kracht van schoppen die getuige [getuige 2] beschrijft.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
Zowel aangever als verdachte hebben verklaard dat zij op 29 september 2019 een ontmoeting hadden waarbij aangever een duw of klap in het gezicht van verdachte heeft gegeven. Verdachte is in verband hiermee naar het politiebureau gegaan om aangifte te doen, zo heeft hij verklaard en zo blijkt ook uit het dossier. Hoe laat die ontmoeting plaatsvond en hoe laat verdachte op het politiebureau was kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld. De politie heeft die avond om 19:15 uur een melding ontvangen om naar de Corellistraat in Terneuzen te gaan, waar iemand in elkaar geslagen was en bloedend op straat zou liggen.
Voor zover door de verdediging is betoogd dat verdachte niet aanwezig kon zijn bij de mishandeling van aangever, omdat hij toen op het politiebureau was om zelf aangifte te doen, is de rechtbank van oordeel dat die stelling niet wordt ondersteund door het dossier, nu uit het dossier niet volgt hoe laat en hoe lang verdachte op het politiebureau was op
29 september 2019, en die stelling niet strookt met de hierna te noemen bewijsmiddelen.
Getuigen [getuige 1] en [getuige 2] zijn de kinderen van de broer van aangever. Zij hebben onder meer verklaard dat hun oom, aangever, in zijn auto de straat in kwam rijden en dat hij voor hun woning stopte en uitstapte. Kort achter de auto van aangever stopte(n) een of twee andere auto’s. De getuigen zagen dat drie mannen, te weten de hen bekende verdachte, zijn vader en zijn broer, daarna samen op aangever afkwamen en dat aangever een karatetrap op zijn bovenlichaam kreeg. Ook sloegen zij aangever in het gezicht. Aangever viel toen op de grond, waarna de drie mannen aangever sloegen en tegen zijn buik, rug en hoofd schopten. Tegen het hoofd van aangever werd hard geschopt.
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat verdachte en zijn broer, medeverdachte [benadeelde 1] , erg op elkaar lijken.
Twee overburen uit de straat, getuigen [getuige 3] en [getuige 4] , hebben verklaard dat zij hebben gezien dat drie mannen een andere man aan het slaan en schoppen waren. De andere man was volgens getuige [getuige 3] de broer van hun overbuurman. Die man viel op de grond, waarna de drie mannen hem vol op zijn hoofd, in zijn buik en tegen zijn rug schopten.
Getuige [getuige 4] geeft de volgende signalementen van de drie mishandelende mannen: ze leken Turks, en man 1 was grof en groot qua bouw/postuur, droeg een zwarte jas en had zwart half lang iets wat onverzorgd haar, man 2 was gezet, had een kalend hoofd en was een iets oudere man, en man 3 was een beetje hetzelfde als man 1.
De rechtbank stelt vast dat over de waargenomen geweldshandelingen en over de kracht van het schoppen tegen het hoofd en het lichaam door de vier genoemde getuigen vrijwel gelijkluidend wordt verklaard. Op die punten ondersteunen deze verklaringen derhalve elkaar.
De getuigen [getuige 1] . en [getuige 2] hebben steeds verklaard dat de daders verdachte, zijn vader en zijn broer waren. De signalementen die getuige [getuige 4] heeft gegeven sluiten aan bij de verdachten, en ondersteunen de verklaringen van de getuigen [getuige 1] . en [getuige 2] over de identiteit van de daders. De rechtbank acht daarbij met name van belang de omschrijving van het postuur en de verschillen in leeftijd door getuige [getuige 4] . Ook de verklaring van getuige [getuige 1] dat verdachte en zijn broer erg op elkaar lijken, past bij de verklaring van [getuige 4] dat de twee jongere daders een beetje hetzelfde waren. De foto’s van verdachte en zijn broer in het dossier bevestigen ook die verklaring van getuige [getuige 1] .
De rechtbank ziet op grond van het voorgaande geen aanleiding om de verklaringen van de getuigen G. en [getuige 2] als onbetrouwbaar aan te merken. Op grond van hun verklaringen, alsmede op grond van de aangifte, de medische informatie over aangever en de verklaringen van de getuigen [getuige 3] en [getuige 4] acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, samen met zijn vader en zijn broer, het onder 1 primair ten laste gelegde feit heeft gepleegd.
De rechtbank ziet in het dossier geen aanknopingspunten voor een scenario dat anderen dan deze drie personen aangever hebben geslagen en geschopt.
Door het toepassen van het geweld zoals bewezen verklaard hebben verdachten de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangever daardoor zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1 primair
op 29 maart 2019 te Terneuzen
tezamen en in vereniging met anderen,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
aan [benadeelde 1]
opzettelijk
zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
die [benadeelde 1] een karatetrap tegen het (boven)lichaam heeft gegeven en
meermalen, (met kracht) op/tegen het hoofd
heeft geslagen en/of gestompt, tengevolge waarvan die [benadeelde 1] ten val is gekomen,
en (vervolgens), terwijl die [benadeelde 1] op de grond lag, deze
meermalen (hard en met geschoeide voeten) tegen het hoofd
en in de buik en tegen het (overige) lichaam heeft geschopt en/of getrapt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2
op of omstreeks 29 september 2019 te Terneuzen
openlijk, te weten, voor de ingang van [naam] , gelegen aan de
Nieuwstraat,
in vereniging
geweld heeft gepleegd tegen een persoon te weten [benadeelde 2]
door aan (de kleding van) die [benadeelde 2] te trekken en die [benadeelde 2] aan de haren te
trekken en aan de haren naar beneden te trekken en de haren uit het hoofd te
trekken en meermalen, te schoppen en te
slaan en een knietje in de zij te geven en te duwen en één
of meer slaande en schoppende bewegingen in de richting van
die [benadeelde 2] te
maken.
Tengevolge van een kennelijke omissie in de tenlastelegging, is in de op één na laatste regel van het onder 2 tenlastegelegde weggevallen letter ‘d’ toegevoegd.
De rechtbank herstelt deze omissie en leest voormelde zinsnede zoals hiervoor is vermeld. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen voor feit 1 primair en feit 2 een gevangenisstraf van 18 dagen met aftrek van voorarrest, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden met een proeftijd van twee jaar. In de strafeis is rekening gehouden met het strafblad op naam van verdachte, met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en met de overschrijding van de redelijke termijn.
6.2
Het standpunt van de verdediging
In het geval het tot een strafoplegging komt voor feit 1 is door de verdediging bepleit rekening te houden met de rol van aangever zelf in de aanloop naar de mishandeling. Verder is gewezen op de positieve elementen die worden benoemd in het reclasseringsadvies.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van aangever [benadeelde 1] . Het slachtoffer werd hierbij geslagen en met geschoeide voeten met kracht tegen het hoofd geschopt, terwijl hij weerloos op de grond lag. Verdachte en de mededaders hebben door hun gewelddadige handelen een grote inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangever en zijn lichamelijke integriteit ernstig aangetast. Dat het uitgeoefende geweld niet tot een fatale afloop heeft geleid en het lichamelijk letsel bij het slachtoffer relatief beperkt is gebleven, is niet aan het handelen van verdachte en de mededaders te danken geweest. Dit soort geweld in de openbare ruimte heeft bovendien niet alleen gevolgen voor het slachtoffer maar zorgt ook voor gevoelens van onveiligheid in de samenleving.
Terwijl het voorarrest van verdachte van feit 1 was geschorst heeft verdachte zich enkele maanden later wederom schuldig gemaakt aan het mishandelen van een persoon. Ook deze keer weer samen met anderen en buiten op straat.
De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij weer bij een vechtpartij is betrokken geraakt en dat hij zich hiervan niet heeft gedistantieerd.
Strafblad
Uit het strafblad van verdachte van 25 januari 2022 komt naar voren dat verdachte vaker is veroordeeld wegens het plegen van geweldsdelicten. Bij de bewezenverklaarde feiten van de vonnissen van 13 december 2017 en 16 april 2021 was verdachtes vader eveneens een mededader. Ten tijde van het plegen van de thans bewezenverklaarde feiten liep verdachte in een proeftijd van het vonnis van 13 december 2017. Kennelijk is van deze eerdere veroordelingen en van de proeftijd onvoldoende preventieve werking uitgegaan om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Hetzelfde geldt voor het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis, wat voor verdachte kennelijk evenmin een belemmering vormde om het onder feit 2 bewezenverklaarde feit te plegen. De rechtbank zal met deze omstandigheden in negatieve zin rekening houden bij de bepaling van de strafmaat.
Vanwege de vonnissen van 1 maart 2021 en 16 april 2021 zal de rechtbank rekening houden met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Reclasseringsrapportage
Uit het reclasseringsadvies van 23 februari 2022 en het voortgangsverslag van 22 oktober 2019 van Reclassering Nederland komt naar voren dat eerdere inzet van interventies of een reclasseringstoezicht vooralsnog niet heeft geleid tot gedragsverandering en niet heeft voorkomen dat verdachte opnieuw verdacht wordt van strafbare feiten. Tijdens het reclasseringstoezicht was hij afsprakentrouw en had hij een positieve houding. Door het tegenstrijdige beeld van de goede situatie die hij schetst ten opzichte van de mate van verdenkingen sluit de reclassering niet uit dat verdachte niet altijd het achterste van zijn tong laat zien.
Het recidiverisico wordt ingeschat als laag-gemiddeld. Geadviseerd wordt een deels voorwaardelijke straf zonder bijzondere voorwaarden.
Eigen aandeel aangever
De rechtbank ziet geen aanleiding om bij de beoordeling van de strafmaat in strafverminderende zin gewicht toe te kennen aan het gedrag van aangever in de aanloop naar het geweldsincident, en overweegt daartoe het volgende. Het eerdere incident dat plaatsvond tussen verdachte en aangever was van relatief beperkte ernst. Verdachte heeft daar in eerste instantie rationeel en proportioneel op gereageerd door naar het politiebureau te gaan om aangifte te doen. De aangifte kon op dat moment niet (snel genoeg) worden opgenomen, waarna verdachte is weggegaan. Het heeft er alle schijn van dat hij daarna zijn vader en broer heeft ingeschakeld om verhaal te halen bij aangever. Verdachte heeft aldus twee personen bij het relatief kleine incident tussen hem en aangever betrokken. Zij hebben alle drie de confrontatie met aangever opgezocht en fors geweld op hem toegepast, totaal buitenproportioneel in verhouding tot het eerdere incident tussen verdachte en aangever.
Daarbij komt dat verdachte een gewaarschuwd man was, omdat hij op dat moment in een proeftijd liep. Bovendien had hij tijdens het reclasseringstoezicht van die proeftijd een training gevolgd waarin hij heeft geleerd hoe om te gaan met dergelijke situaties. Van verdachte mocht daarom verwacht worden dat hij anders zou reageren dan hij heeft gedaan op het eerdere incident met aangever.
Redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn en het procesverloop in deze zaak het volgende. Verdachte werd op 7 mei 2019 voor het eerst als verdachte gehoord in verband met feit 1, en op die datum ook in verzekering gesteld. Op die dag is de redelijke termijn aangevangen. Het eindvonnis had daarom moeten zijn afgerond op uiterlijk 7 mei 2021. In plaats daarvan is het eindvonnis gewezen op 23 maart 2022; een overschrijding van de redelijke termijn met tieneneenhalve maand.
Weliswaar heeft de verdediging nog in april 2021 verzocht aan te sluiten bij getuigenverzoeken gedaan in de zaak van één van de medeverdachten, maar op dat moment was de redelijke termijn op een maand na overschreden, zonder duidelijk aanwijsbare oorzaak, en was er nog geen zicht op een inhoudelijke behandeling van de zaken.
Voor wat betreft feit 2 is verdachte voor het eerst als verdachte gehoord op 9 oktober 2019. Hij is toen niet in verzekering gesteld, omdat het bevel tot voorlopige hechtenis in verband met feit 1 geschorst was, en er een vordering tot opheffing van die schorsing is gedaan en toegewezen. Indien dit feit apart was vervolgd en berecht, had een vonnis moeten zijn afgerond op 9 oktober 2021. De redelijke termijn ten aanzien van dit feit is dus met ruim vijf maanden overschreden.
De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
Samenvattende overweging
De rechtbank acht, gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten, met name feit 1 primair, op het strafblad van verdachte en het reclasseringsrapport en op wat in vergelijkbare gevallen doorgaans wordt opgelegd, in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur passend en geboden. De rechtbank zal echter geen straf opleggen die ertoe strekt dat verdachte nu nog (terug) moet naar de gevangenis. Dit vanwege de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, de omstandigheid dat verdachte volgens het strafblad na 18 september 2020 niet meer met justitie in aanraking is geweest in verband met geweldsdelicten, en de omstandigheid dat verdachte zich sinds de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis op 23 oktober 2019 tot de datum van dit vonnis aan de schorsingsvoorwaarden heeft moeten houden.
Alles in aanmerking genomen is de rechtbank van oordeel dat de straf zoals door de officier van justitie is geëist, grotendeels passend en geboden is. De rechtbank is echter van oordeel dat een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden meer recht doet aan de ernst van de feiten. Zij zal daarom aan verdachte opleggen een gevangenisstraf van 19 dagen, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van twee jaar.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [benadeelde 1] vordert een schadevergoeding van € 1.655,21 voor feit 1 primair. Dit bedrag is opgebouwd uit € 755,21 materiële schade (tandartskosten en reiskosten) en € 900,- immateriële schade.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
Materiële schade
De door de benadeelde gevorderde vergoeding voor het herstel van schade aan zijn gebit als gevolg van feit 1 primair roept vragen op. In de aangifte maakt de benadeelde partij melding van één gebroken tand, terwijl volgens het schade-onderbouwingsformulier sprake is van ‘afgebroken tanden’, en in de begeleidende brief bij de prijsopgave van de tandarts wordt gesproken over beschadiging van het gebit door trauma. Onduidelijk is wat nu precies de schade aan het gebit betrof als gevolg van het bewezenverklaarde feit.
Van enkele posten op de prijsopgave van de tandarts is niet zonder meer duidelijk hoe die in relatie staan tot het herstel van één of meer afgebroken tanden, zoals een wortelkanaalbehandeling en het plaatsen van een vulling. Nader onderzoek naar deze geclaimde schade zou daarom nodig zijn. Dit levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk in de vordering zal worden verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De gevorderde reiskosten zijn door de rechtbank niet betwist. De rechtbank zal deze schadeposten toewijzen.
Immateriële schade
De benadeelde heeft aangevoerd dat hij nadelige (psychische) gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de aard en de ernst van de normschending door verdachte mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in zijn eer of goede naam. Dit betekent dat de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht rechtbank vergoeding van een bedrag van € 600,- billijk. De rechtbank ziet geen grond aanwezig om de vordering verder te matigen op grond van het door de verdediging aangevoerde eigen aandeel van de benadeelde partij in het ontstaan van de schade.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige van de vordering in verband met immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren.
Schadevergoedingsmaatregel en hoofdelijkheid
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij toewijzen tot een totaalbedrag van
€ 606,94. De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd en dat zij naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele schade. Daarom zal de rechtbank de vordering en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door één of meer mededaders is betaald, en andersom.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 47, 57, 63, 141 en 302 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4. is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 primair:medeplegen van poging tot zware mishandeling;
feit 2:openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 19 (negentien) dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- verstaat dat verdachte deze onvoorwaardelijke gevangenisstraf vanwege het voorarrest reeds heeft ondergaan;
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 6 (zes) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Benadeelde partij feit 1 primair
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde 1] van € 606,94 (zeshonderdzes euro en vierennegentig cent), waarvan € 6,94 (zes euro en vierennegentig cent) aan materiële schade en € 600,- (zeshonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 29 maart 2019 tot aan de dag der voldoening.
- bepaalt dat verdachte met de mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 1] € 606,94 (feit 1 primair) te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 29 maart 2019 tot aan de dag der voldoening.
- bepaalt dat bij niet betaling 12 (twaalf) dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Voorlopige hechtenis
- heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. van der Ploeg-Hogervorst, voorzitter, mr. G.H. Nomes en mr. A.B. Scheltema Beduin, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Moggré-Hengst, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 23 maart 2022.