ECLI:NL:RBZWB:2022:1467

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 maart 2022
Publicatiedatum
24 maart 2022
Zaaknummer
02-178646-21 en 02/007972-21 (TUL)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor brandstichting met levensgevaar voor omwonenden

Op 24 maart 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 6 juli 2021 opzettelijk brand heeft gesticht in zijn woning in Roosendaal. De verdachte, geboren in 1980 en thans gedetineerd, werd beschuldigd van het in gevaar brengen van levens en goederen door de brand. Tijdens de zitting op 10 maart 2022 werden de standpunten van de officier van justitie, mr. C. Brandwijk, en de verdediging besproken. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk brand had gesticht, wat leidde tot gemeen gevaar voor de omliggende woningen en de bewoners. De verdediging betwistte het opzet, maar de rechtbank achtte de verklaring van de verdachte ongeloofwaardig. De rechtbank veroordeelde de verdachte tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals reclasseringstoezicht en een contactverbod met de benadeelde partijen. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partijen voor immateriële schade. De rechtbank legde ook een vordering tot tenuitvoerlegging op voor een eerdere voorwaardelijke straf.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummers: 02-178646-21 en 02/007972-21 (TUL)
vonnis van de meervoudige kamer van 24 maart 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag 1] 1980 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Dordrecht,
raadsman mr. J.M.A. Loevendie, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 10 maart 2022, waarbij de officier van justitie, mr. C. Brandwijk, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Tevens zijn tijdens de zitting de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] behandeld en heeft [benadeelde 3] van Slachtofferhulp Nederland namens hen het spreekrecht uitgeoefend. Ter zitting is ook de vordering tot tenuitvoerlegging behandeld met bovenvermeld parketnummer.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
feit 1:opzettelijk brand heeft gesticht in zijn woning;
feit 2:heeft geprobeerd om meerdere brandweerlieden van het leven te beroven, dan wel hen zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft gepleegd en baseert zich daarbij op de bewijsmiddelen in het dossier.
Wat betreft feit 1 kan wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte opzettelijk brand heeft gesticht in zijn eigen woning, waardoor zowel gemeen gevaar voor goederen als levensgevaar te duchten was. Uit het rapport van de forensische opsporing volgt dat de brand is ontstaan in de woonkamer op de hoekzitbank. Het alternatief scenario dat verdachte per ongeluk een brandende kaars heeft omgestoten moet als onaannemelijk terzijde worden geschoven omdat zijn verklaring in strijd is met de bewijsmiddelen. Indien wordt uitgegaan van de verklaring van verdachte, is in elk geval sprake van voorwaardelijk opzet op brandstichting.
Ten aanzien van feit 2 stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat de impliciet subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling wettig en overtuigend kan worden bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van feit 1 omdat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet op de brandstichting nu niet kan worden uitgesloten dat de brand is ontstaan door een omgevallen brandende kaars.
De verdediging is voorts van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het onder feit 2 tenlastegelegde. Uit het dossier blijkt niet dat verdachte het opzet had, ook niet in voorwaardelijke zin, om de brandweerlieden te doden of zwaar te verwonden.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
De rechtbank stelt de volgende feiten vast.
Op 6 juli 2021 is brand ontstaan in de woning van verdachte aan de [adres 1] in Roosendaal waar verdachte op dat moment als enige aanwezig was. Uit het forensisch brandonderzoek blijkt dat de brand is ontstaan op de hoekzitbank in de woonkamer van verdachte. Verder blijkt uit het brandonderzoek dat een technische of atmosferische oorzaak van de brand niet is aangetroffen. Gelet hierop kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat de brand is ontstaan doordat open vuur in aanraking is gekomen met de bank.
De oorzaak van de brand
Over de oorzaak van de brand verklaart verdachte dat hij een geurkaars van ongeveer 15 centimeter lang had aangestoken en deze op een plastic campingbordje op de leuning van de hoekzitbank had gezet. Hij was van plan met zijn dekbed op de bank te gaan liggen. Verdachte vermoedt dat hij de kaars heeft omgestoten met een lattenbodem, die hij gebruikte als wasrek, toen hij met die lattenbodem vanuit de tuin naar zijn woonkamer liep. Hij heeft de lattenbodem achter de bank tegen de muur gezet en is vervolgens naar boven gelopen omdat de wasmachine afging. Hij heeft niet gezien dat de kaars was omgevallen. Toen hij boven was en zijn was uit de wasmachine aan het halen was, rook hij ineens iets. Hij is daarop naar beneden gerend en heeft met een emmertje/pannetje water geprobeerd de brand te blussen. Toen dit niet lukte, heeft hij 112 gebeld. Hij is daarna in paniek geraakt en heeft een black-out gekregen. Hij is via de achterdeur naar buiten gelopen, is in zijn auto gestapt en is naar zijn moeder toegereden.
De rechtbank stelt vast dat het forensisch brandonderzoek geen objectieve aanwijzingen bevat dat er een brandende kaars op een plastic campingbordje op de leuning van de hoekzitbank heeft gestaan.
De rechtbank acht het scenario zoals geschetst door verdachte hoogst onwaarschijnlijk om de volgende redenen.
De afmetingen van de lattenbodem, de ruimte van de woonkamer en de afstand tot de hoekzitbank zoals te zien is op foto 17 in het procesdossier, maken het onwaarschijnlijk dat verdachte een kaars heeft omgestoten op de plaats waar de brand is ontstaan. Daar komt bij dat als de rechtbank verdachte volgt in zijn scenario dat hij de lattenbodem achter de bank tegen de muur heeft gezet, hij gezien moeten hebben dat de kaars van 15 cm was omgevallen op de bank. Daarnaast strookt zijn verklaring dat hij 112 heeft gebeld niet met de onderzochte contactgegevens op zijn telefoon en met het registratiesysteem van 112. Ten slotte kan verdachte desgevraagd geen uiterlijke verschijningsvormen noemen waaruit blijkt dat hij daadwerkelijk in paniek was geraakt en om die reden de woning via de achterdeur had verlaten, terwijl de bank in brand stond. Integendeel, getuigen hebben verdachte juist rustig in zijn auto zien zitten en na een paar minuten rustig zien wegrijden. Verdachte heeft ook niet om hulp gevraagd aan zijn buren. Hij heeft alleen tegen zijn buren gezegd dat hij de brandweer had gebeld, wat niet waar was.
Ook de verklaring van verdachte dat hij de kaars op de leuning van de hoekzitbank heeft gezet omdat hij op de bank wilde liggen, acht de rechtbank ongeloofwaardig vanwege het volgende. Op foto 18 in het procesdossier is te zien dat een deel van een (tweede) lattenbodem die schuin over de hoekzitbank ligt, verbrand is. De rechtbank maakt daaruit op dat de lattenbodem daar al lag op het moment dat de brand is ontstaan. Het past ook in het brandbeeld van de gehele bank en dus ook op de locatie op de bank zoals op de foto te zien is. De rechtbank volgt daarom niet de stelling van de raadsman dat deze lattenbodem door de brandweer of de politie zou zijn verplaatst.
Verdachte is de brandstichter
Vast staat dat het vuur is ontstaan door open vuur in aanraking te brengen met de bank en dat verdachte als enige in het huis was toen de brand ontstond. Het door verdachte geschetste scenario acht de rechtbank hoogst onaannemelijk.
Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, kan het niet anders zijn dan dat het verdachte is geweest die de brand heeft aangestoken en daarmee brand heeft gesticht.
Gevaar voor personen en goederen
Nu de brand is gesticht in de woning en dit een tussenwoning betreft, acht de rechtbank bewezen dat er levensgevaar voor bewoners in de aangrenzende woningen en gevaar voor de zich in die woningen bevindende goederen te duchten was.
Feit 2
De rechtbank stelt vast dat de voordeur van de woning ten tijde van de brand dicht was. Achter de voordeur bevond zich een kruipruimte. Deze kruipruimte lag op ongeveer 19 centimeter van de drempel van de voordeur, was ongeveer 60 bij 79 centimeter breed en ongeveer 80 centimeter diep. Er lag een zak zand in de kruipruimte en de kruipruimte was niet afgedekt met een luik.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het dossier niet worden afgeleid dat er ten tijde van de brand en de komst van de brandweer een mat over het gat van de kruipruimte heeft gelegen. Deze is op foto’s niet te zien. Het ontbreken van enige vorm van afdekking, in combinatie met voornoemde afmetingen van de kruipruimte en de daarin aangetroffen zak zand, maakt dat de rechtbank van oordeel is dat voldoende zichtbaar was dat er een opening was en er dus geen noodzaak bestond om de kruipruimte af te dekken.
Gelet hierop kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het doden van dan wel op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan de brandweerlieden door de kruipruimte met een mat af te dekken, dan wel niet deugdelijk af te dekken. De rechtbank zal verdachte daarom van het primair en het impliciet subsidiair tenlastegelegde feit vrijspreken.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1
op 6 juli 2021 te Roosendaal opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een bank ten gevolge waarvan een woning gelegen aan de [adres 1] gedeeltelijk is verbrand en daarvan gemeen gevaar voor goederen die zich bevonden in de woningen gelegen aan de [adres 2] en [adres 3] en levensgevaar voor [benadeelde 4] , [benadeelde 1] en [benadeelde 2] te duchten was.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is tenlastegelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, nu niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering geadviseerd, een contactverbod met [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en een locatieverbod voor de [adres 1] in Roosendaal en met aftrek van de tijd die verdachte inmiddels in voorarrest heeft doorgebracht. De eis is gebaseerd op de geldende richtlijnen van het Openbaar Ministerie.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Uit de rapportages van de psycholoog en de reclassering blijkt dat verdachte gebaat is bij hulpverlening. Om die reden is de verdediging van mening dat aan verdachte een deels voorwaardelijke gevangenisstraf met bijzondere voorwaarden dient te worden opgelegd, waarbij het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan zijn voorarrest. Verdachte is bereid zich aan alle voorwaarden te houden.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De aard en de ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan brandstichting door in zijn eigen woning een bank in brand te steken. Als gevolg hiervan heeft zijn eigen woning veel schade opgelopen. Verdachte heeft vervolgens de achterdeur achter zich dichtgetrokken, is in zijn auto gestapt en is daarna rustig weggereden zonder 112 te bellen en zonder zich te bekommeren over de eventuele gevolgen. Een buurman, die de brand tijdig heeft opgemerkt, heeft de politie en de brandweer gealarmeerd, waardoor de brand niet is overgeslagen naar de omliggende woningen en er geen slachtoffers zijn gevallen. Uit de ter zitting voorgelezen slachtofferverklaringen blijkt dat dit incident voor [benadeelde 1] en [benadeelde 2] een zeer angstige ervaring is geweest, omdat zij zich in de woningen bevonden op het moment dat de brand werd gesticht.
Dat de brand niet tot ernstigere gevolgen heeft geleid, is niet te danken aan het handelen van verdachte maar enkel aan het alerte optreden van de omwonenden en de brandweer. Dit rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.
In het nadeel van verdachte weegt de rechtbank verder mee dat verdachte geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen en de gevolgen die zijn handelen voor de slachtoffers hebben gehad en nog steeds hebben.
De persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij niet eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld. Wel liep hij nog in de proeftijd van een eerdere veroordeling. Dit heeft verdachte er echter niet van weerhouden opnieuw een strafbaar feit te plegen. Verder blijkt uit het strafblad van verdachte dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Ook slaat de rechtbank acht op de inhoud van het rapport van [naam] van 1 november 2021 en het rapport van de reclassering van 14 december 2021 die over verdachte zijn opgesteld. Uit het rapport van de psycholoog blijkt dat bij verdachte sprake is van een ernstige stoornis in het gebruik van cocaïne, in vroege gedwongen remissie, en dat het risico op recidive afhankelijk is van zijn drugsgebruik. Wanneer verdachte erin slaagt om abstinent te blijven van cocaïne, dan is het risico op recidive laag. Wanneer verdachte terugvalt in cocaïnegebruik, dan dient het risico op recidive te worden ingeschat als matig tot hoog. Om die reden wordt geadviseerd een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarde een ambulante behandelverplichting.
Uit het rapport van de reclassering blijkt dat verdachte enkele uren voor de brandstichting nog cocaïne had gebruikt. De reclassering sluit niet uit dat dit van invloed is geweest op zijn gedrag. Verder worden er aanwijzingen gezien voor problemen op het gebied van psychosociaal functioneren en houding. Verdachte geeft beperkt openheid van zaken, bagatelliseert zijn gedrag en toont weinig tot geen probleeminzicht. Tot slot is er sprake van een onzekere huisvestingsituatie en beschikt verdachte niet over dagbesteding en inkomen. Het risico op recidive wordt ingeschat als laag wanneer verdachte zich blijft onthouden van cocaïnegebruik. Wanneer verdachte terugvalt in cocaïnegebruik, dan wordt het risico op recidive ingeschat als gemiddeld. Om die reden en in het bijzonder gelet op de relatief korte duur van de abstinentie en het feit dat verdachte niet eerder een behandeling heeft gevolgd, wordt geadviseerd een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, een ambulante behandelverplichting en een drugsverbod.
De rechtbank houdt bij het bepalen van de straf eveneens rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die blijken uit het dossier en zoals die ter terechtzitting zijn besproken.
De strafMet de deskundigen, de verdediging en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat verdachte behandeling en begeleiding nodig heeft. Hierin ziet de rechtbank aanleiding om de adviezen van de psycholoog en de reclassering te volgen.
De rechtbank is van oordeel dat voor een brandstichting als de onderhavige, waarbij het leven van meerdere omwonenden in groot gevaar werd gebracht, een langdurige gevangenisstraf op zijn plaats is. Bij de bepaling van de hoogte van die straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij straffen die doorgaans worden opgelegd in soortgelijke zaken. Om die reden en gelet op het feit dat de rechtbank ten aanzien van feit 2 tot een vrijspraak komt, komt de rechtbank tot een lagere straf dan door de officier van justitie is geëist.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van het voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren passend en geboden is. Met dit voorwaardelijk strafdeel wordt beoogd verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Bovendien maakt dit voorwaardelijk strafdeel het opleggen van bijzondere voorwaarden, waaronder het door de slachtoffers verzochte contact- en locatieverbod, en verplichte begeleiding door de reclassering mogelijk.

7.De benadeelde partijen

7.1
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] vordert een immateriële schadevergoeding van € 1.000,00 voor feit 1, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Ten aanzien van de gestelde immateriële schade
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank geheel toewijsbaar, gelet op de onderbouwing en de hoogte van de schadevergoedingen die in min of meer vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
De schadevergoedingsmaatregel en de wettelijke rente
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet-betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
Tevens zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen vanaf het tijdstip waarop het feit werd gepleegd, te weten 6 juli 2021.
7.2
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] vordert een immateriële schadevergoeding van € 1.250,00 voor feit 1, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Ten aanzien van de gestelde immateriële schade
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 1.000,00, gelet op de onderbouwing en de hoogte van de schadevergoedingen die in min of meer vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal de vordering voor het overige afwijzen.
De schadevergoedingsmaatregel en de wettelijke renteDe rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet-betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
Tevens zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen vanaf het tijdstip waarop het feit werd gepleegd, te weten 6 juli 2021.

8.De vordering tot tenuitvoerlegging

De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwaardelijke straf van 35 dagen die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van de politierechter van 8 april 2021 ten uitvoer zal worden gelegd.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop zal de vordering tot tenuitvoerlegging worden toegewezen.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 63 en 157 van het Wetboek van Strafrecht.

10.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder 2 tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is tenlastegelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
t.a.v. feit 1:opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te
duchten is en terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte zich zal melden bij verslavingsreclassering Novadic-Kentron op het adres Verlengde Poolseweg 2, 4818 CL te Breda, en zich daarna gedurende een door de reclassering te bepalen periode (die loopt tot maximaal het einde van de proeftijd) zal blijven melden, zo lang en zo frequent als de reclassering noodzakelijk acht. Binnen dit toezicht dient verdachte te werken aan bewustwording van de levensstijl en middelenproblematiek. Hiertoe dient verdachte de begeleidingsmodule Stap voor Stap te volgen;
* dat verdachte zich gedurende de proeftijd of zoveel korter als de reclassering noodzakelijk acht, onder behandeling zal stellen van verslavingszorginstelling Novadic-Kentron of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. Verdachte dient zich gedurende de behandeling te houden aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener voor de behandeling geeft, ook als dit het innemen van medicijnen inhoudt;
* dat verdachte zich gedurende de proeftijd zal onthouden van het gebruik van drugs en ten behoeve van de naleving van dit verbod mee zal werken aan urineonderzoek. De reclassering bepaalt hoe vaak verdachte wordt gecontroleerd;
* dat verdachte gedurende de proeftijd op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [benadeelde 1] (geboren op [geboortedag 2] 1961) en [benadeelde 2] (geboren op [geboortedag 3] 1957);
De politie ziet toe op handhaving van dit contactverbod;
* dat verdachte zich gedurende de proeftijd niet zal bevinden in de straat [adres 3] in Roosendaal. De politie ziet toe op handhaving van dit locatieverbod;
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking verleent aan het nemen van vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage biedt;
* dat verdachte medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
- geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Vordering tenuitvoerlegging
- gelast dat de voorwaardelijke straf die bij vonnis van de politierechter d.d. 8 april 2021 is opgelegd in de zaak onder parketnummer 02/007972-21
ten uitvoer zal worden gelegd, te weten
35 dagen gevangenisstraf;
Benadeelde partijen
[benadeelde 1]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde 1] van € 1.000,00 aan immateriële schade, vermeerder met de wettelijke rente, te berekenen vanaf 6 april 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 1] (feit 1), € 1.000,00 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, te berekenen vanaf 6 april 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 20 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
[benadeelde 2]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde 2] van € 1.000,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, te berekenen vanaf 6 april 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- wijst de vordering voor het overige af;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 2] (feit 1), € 1.000,00 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, te berekenen vanaf 6 april 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 20 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.H.W.M. Sterk, voorzitter, mr. D.S.G. Froger-Zeeuwen en mr. B.A.S.E. Maandag, rechters, in tegenwoordigheid van G.T.A. Schuurmans-Knoop, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 24 maart 2022.
Mr. Sterk, mr. Froger-Zeeuwen en de griffier zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.