ECLI:NL:RBZWB:2022:1420

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 maart 2022
Publicatiedatum
22 maart 2022
Zaaknummer
02-097131-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van faillissementsfraude en verduistering door feitelijk bestuurder van een rechtspersoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 maart 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als feitelijk bestuurder van de besloten vennootschap [Naam 1] wordt beschuldigd van faillissementsfraude en verduistering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met een ander grote geldbedragen en goederen aan de boedel van de rechtspersoon heeft onttrokken en zich deze wederrechtelijk heeft toegeëigend. De verdachte heeft niet voldaan aan de administratieplicht, wat de afwikkeling van het faillissement ernstig heeft bemoeilijkt en schuldeisers heeft benadeeld. De rechtbank achtte de feiten bewezen en legde een taakstraf van 240 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden op, met een proeftijd van één jaar. De verdachte was niet verschenen op de zitting, maar zijn raadsman was wel aanwezig. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten gepresenteerd, waarbij de verdediging betwistte dat de verdachte als bestuurder kon worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde echter dat de verdachte feitelijk als bestuurder heeft opgetreden en dat hij op de hoogte was van de dreigende faillissementssituatie. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde feiten, die zijn gepleegd in de periode van 29 december 2014 tot en met 30 juni 2016.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/097131-21
vonnis van de meervoudige kamer van 24 maart 2022
in de strafzaak tegen
[Verdachte],
geboren op [Geboortedag] 1964 te [Geboorteplaats] ,
wonende te [Adres]
raadsman mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 10 maart 2022. Verdachte is niet verschenen. Wel is verschenen zijn uitdrukkelijk gemachtigde raadsman. De officier van justitie, mr. T. Kint, en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I van dit vonnis opgenomen. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
feit 1: al dan niet samen met een ander, zich als (feitelijk) bestuurder van [Naam 1] schuldig heeft gemaakt aan faillissementsfraude door voor en tijdens het faillissement van [Naam 1] goederen en geld te vervreemden en/of te onttrekken aan de boedel;
feit 2: als (feitelijk) bestuurder van [Naam 1] goederen en geldbedragen heeft verduisterd;
feit 3: al dan niet samen met een ander, zich als (feitelijk) bestuurder van [Naam 1] heeft schuldig gemaakt (primair) aan faillissementsfraude door het niet voeren en/of bewaren van de administratie en (subsidiair) het niet ongeschonden afgeven van de administratie aan de curator.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich als (feitelijk) bestuurder schuldig heeft gemaakt aan - kort gezegd - faillissementsfraude door het onttrekken van [Naam 2] en geld aan de boedel van [Naam 1] in vereniging gepleegd met een ander (feit 1), de verduistering van [Naam 2] en geld in dienstbetrekking (feit 2) en het niet voldoen aan de op hem rustende administratieverplichting, in vereniging gepleegd (feit 3 primair).
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van feit 1, feit 2 en feit 3 primair en subsidiair kan komen, omdat - kort gezegd - verdachte geen bestuurder was van de gefailleerde rechtspersoon en evenmin optrad als feitelijk bestuurder. Volgens de verdediging is de verklaring van [Naam 3] leugenachtig en dient met de verklaringen van de oud-personeelsleden [Naam 4] en [Naam 5] behoedzaam te worden omgegaan. Ten aanzien van feit 2 heeft de verdediging daarnaast verzocht verdachte vrij te spreken, omdat verdachte geen opzet had, ook niet in voorwaardelijke zin om enig goed zich toe te eigenen. Verdachte had niet de vereiste wetenschap en was niet op de hoogte van de feitelijke gang van zaken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
Indien hoger beroep wordt ingesteld, zullen de bewijsmiddelen worden uitgewerkt en opgenomen in een bijlage die aan het vonnis zal worden gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De rechtbank baseert haar beslissing dat verdachte het onder 1, 2 en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd.
De in de bewijsmiddelen genoemde feiten en omstandigheden zijn redengevend voor hetgeen de rechtbank bewezen acht. De rechtbank overweegt voorts als volgt.
Feitelijk bestuurder
Bij de beoordeling of de ten laste gelegde feiten (1, 2 en 3) bewezen kunnen worden verklaard, dient de rechtbank op de eerste plaats de vraag te beantwoorden of verdachte kan worden aangemerkt als (feitelijk) bestuurder van [Naam 1] (hierna te noemen [Naam 1] ). Volgens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel was verdachte formeel geen bestuurder van [Naam 1] , dat was [Naam 6] , waarvan [Naam 3] enig aandeelhouder en bestuurder was. Volgens de verdediging was verdachte evenmin ‘feitelijk bestuurder’ van [Naam 1] . De rechtbank komt tot het oordeel dat daarvan wel sprake was. De rechtbank gaat daarbij in de eerste plaats uit van de verklaring van verdachte zelf, waaruit volgt dat verdachte feitelijk meerdere en veelvuldig handelingen verrichtte voor en namens [Naam 1] . Zo heeft verdachte verklaard dat hij de rechtspersoon [Naam 1] samen met [Naam 3] heeft opgericht. Verdachte was naar zijn eigen zeggen adviseur, hij had geregeld overleg met [Naam 3] en zij namen samen beleidsbeslissingen. Verdachte had ook (wekelijks) inzage in de bankrekening van [Naam 1] bij de [Naam 7] en had de beschikking over een bankpas waarmee hij kon telebankieren. Verdachte heeft verder verklaard dat van de bankrekening van [Naam 1] bij [Naam 8] er één bankpas was, waar zowel [Naam 3] als verdachte over konden beschikken en waarvan zij beiden de inlogcodes hadden. De feitelijke betalingen werden gedaan door [Naam 3] of verdachte. Beiden hadden zij contact met de boekhouder als contactpersoon voor [Naam 1] . Verdachte had, zo heeft hij verklaard, inzage in de financiële situatie en resultaten van [Naam 1] en had maandelijks contact met de accountant. Hij besprak de bedrijfsresultaten met [Naam 3] en de accountant. Verdachte heeft ook aangifte omzetbelasting gedaan. Uit het door de [Naam 9] opgestelde rapport inzake een boekenonderzoek bij [Naam 1] blijkt dat verdachte ook contactpersoon was voor [Naam 1] met de [Naam 9] .
Uit de bewijsmiddelen blijkt ook dat verdachte met de [Naam 7] contact had over de financiën van [Naam 1] en als contactpersoon van [Naam 1] naar de [Naam 7] toe optrad.
De conclusie dat verdachte feitelijk als bestuurder van [Naam 1] optrad, vindt bovendien steun in de verklaringen van oud-werknemers van [Naam 1] [Naam 4] en [Naam 5] . De verdediging heeft aangevoerd dat behoedzaam dient te worden omgegaan met hun verklaringen, maar de rechtbank heeft geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van deze getuigen, nu die steun vinden in andere bewijsmiddelen, waaronder dus de verklaring van verdachte zelf.
Dat verdachte, zoals hij eveneens heeft verklaard, alleen financier was en zich verder niet met het bedrijf heeft beziggehouden, acht de rechtbank gelet op de bovenstaande feiten en omstandigheden ongeloofwaardig.
De rechtbank stelt verder op basis van het dossier vast dat verdachte sinds 1 november 2011 aandeelhouder van [Naam 1] is geweest: sinds 1 november 2011 had verdachte 50% van de aandelen van [Naam 1] in zijn bezit en sinds 11 september 2014 5% als aandeelhouder en 45% van de aandelen als middellijk aandeelhouder via [Naam 10] van welke rechtspersoon verdachte enig aandeelhouder en bestuurder was. Verdachte had dus een groot financieel belang in [Naam 1] . Ook gelet daarop vindt de rechtbank de verklaring van verdachte onaannemelijk dat hij zich niet met het reilen en zeilen van de onderneming bezig zou houden.
Wetenschap aanstaande faillissement
De rechtbank stelt op basis van de getuigenverklaringen van [Naam 4] en [Naam 5] , de correspondentie met de [Naam 7] en de verklaring van verdachte vast dat verdachte eind 2014 de wetenschap had dat het financieel niet goed ging met [Naam 1] en dat een faillissement dreigde.
Het onttrekken en verduisteren van goederen ( [Naam 2] ) en geld
Uit het dossier volgt dat verdachte en [Naam 3] op 19 november 2014 samen in Spanje de onderneming [Naam 11] hebben opgericht. Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat deze onderneming [Naam 11] al eerder [Naam 2] verkocht (januari 2015) dan dat het door [Naam 11] werd ingekocht (november 2015). Dit terwijl het product [Naam 2] exclusief werd geproduceerd voor [Naam 1] . Bovendien is er door [Naam 11] meer [Naam 2] verkocht (9.460 liter) dan er is ingekocht (2.320 liter). Op grond hiervan kan het niet anders zijn dan dat via [Naam 11] hoeveelheden [Naam 2] zijn onttrokken aan [Naam 1] .
Dat ook geld in het zicht van het faillissement van [Naam 1] is onttrokken aan [Naam 1] , vindt steun in de verklaring van het hoofd administratie [Naam 12] van [Naam 13] [Naam 12] , een klant van [Naam 1] , heeft verklaard dat in 2015 en 2016 wisselend werd gefactureerd voor de geleverde goederen door [Naam 1] en [Naam 11] en dat de betaling van de factuur werd gedaan op een Nederlandse bankrekening van [Naam 1] of op een Spaanse bankrekening van [Naam 11] Tevens is door de Nederlandse afnemer [Naam 14] , die een debiteur van [Naam 1] was, een bedrag van € 20.000,= overgemaakt op de rekening van [Naam 11] De op de bankrekening van [Naam 11] ontvangen bedragen van de Nederlandse afnemers betreffen naar het oordeel van de rechtbank dus omzet die toebehoorde aan [Naam 1] .
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat verdachte in de tenlastegelegde periode (onzakelijke) privé-onttrekkingen aan de bankrekening van [Naam 1] heeft gedaan. Zo heeft [Naam 15] verklaard dat verdachte in oktober 2015, in het zicht van het faillissement, € 5.000,= van de omzet van [Naam 1] heeft gebruikt om een deel van een privé-schuld van verdachte af te lossen. Dit blijk ook uit een overboeking van dit bedrag naar ene [Naam 16] . Uit de bewijsmiddelen blijkt tevens dat vanaf de bankrekening van [Naam 11] meerdere overboekingen zijn gedaan naar rekeningen van verdachte en zijn Spaanse onderneming [Naam 17] , van welke onderneming verdachte mede-eigenaar en bestuurder was. De rechtbank overweegt dat er in het dossier geen aanknopingspunten te vinden zijn waaruit blijkt dat voor [Naam 1] of [Naam 11] enige verplichting bestond dergelijke geldbedragen voor of aan verdachte te betalen. Ook de curator heeft in de administratie geen zakelijke onderbouwing gevonden en verdachte heeft daarvoor evenmin een onderbouwing gegeven. De rechtbank stelt daarom vast dat het hier dus feitelijke onttrekkingen betreffen van omzet die toebehoorde aan [Naam 1] en [Naam 11] , terwijl (in ieder geval een deel van) de omzet van [Naam 11] omzet was die toebehoorde aan [Naam 1] . Het zijn niet zakelijke overboekingen, die niet zijn gedaan in het kader van de normale bedrijfsvoering van [Naam 1] .
Het exacte bedrag dat aan [Naam 1] is onttrokken en dat verdachte zich heeft toegeëigend kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld. Wel kan bewezen worden verklaard dat verdachte als feitelijk bestuurder
geldbedragenheeft onttrokken en zich wederrechtelijk heeft toegeëigend van [Naam 1] .
Benadeling schuldeisers
Voor een bewezenverklaring van het onder 1 en onder 3 primair ten laste gelegde is verder vereist dat – nu het (met name) gaat om handelingen voorafgaand aan faillissement – verdachte op het moment van zijn gedragingen het opzet moet hebben gehad op de benadeling van schuldeisers. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad gaat het hier om minstens voorwaardelijk opzet. De aanmerkelijke kans moet hebben bestaan dat een faillietverklaring met een tekort daarin zou volgen en dat de schuldeisers in het latere faillissement door gedragingen zouden worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. De rechtbank vindt bewezen dat verdachte als feitelijk bestuurder van de op 15 maart 2016 in staat van faillissement verklaarde onderneming [Naam 1] een grote hoeveelheid [Naam 2] en geldbedragen aan de boedel heeft onttrokken zonder zakelijke grondslag. De rechtbank acht daarnaast bewezen dat verdachte wist van het dreigende faillissement en heeft dus op zijn minst genomen aanvaard dat daardoor de kans groot was dat schuldeisers werden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheid.
Boekhouding voldoet niet aan de wettelijke eisen
Op verdachte als feitelijk bestuurder rustte de verplichting tot het voeren van een deugdelijke boekhouding die voldoet aan de eisen van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank stelt vast dat verdachte aan deze verplichting niet heeft voldaan. Uit de aangifte van de curator volgt dat hij slechts een paar facturen van voor het jaar 2015 heeft ontvangen. Volgens de curator is, in ieder geval in het jaar 2015, geen (deugdelijke) boekhouding gevoerd en was sprake van bedrieglijke bankbreuk. Ook uit het rapport van de [Naam 9] blijkt dat er geen administratie van [Naam 1] is gevoerd. Op grond hiervan was het voor de curator niet goed mogelijk om de staat van de boedel op de datum van het faillissement vast te stellen. Gelet hierop acht de rechtbank ook feit 3 bewezen.
Medeplegen
Op grond van de verklaringen van verdachte en de getuigen [Naam 3] , [Naam 4] en [Naam 5] is de rechtbank van oordeel dat feit 1 en feit 3 primair door verdachte in vereniging met een ander zijn begaan. Uit de bewijsmiddelen volgt dat [Naam 3] als bestuurder van [Naam 1] een substantiële rol heeft gehad in de dagelijkse bedrijfsvoering van [Naam 1] . Bovendien is [Naam 3] betrokken geweest bij de oprichting van de onderneming [Naam 11] , met behulp van welke onderneming feit 1 is gepleegd.
Conclusie
De rechtbank komt dan ook tot een bewezenverklaring van de feiten 1, 2 en 3 primair.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 29 december 2014 tot en met 30 juni 2016 te Oud Gastel tezamen en in vereniging met een ander als feitelijk bestuurder van een rechtspersoon, te weten de besloten vennootschap [Naam 1] , welke besloten vennootschap bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Zeeland-West-Brabant op 15 maart 2016 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [Naam 1] baten niet heeft verantwoord en enig goed aan de boedel heeft onttrokken en goederen om niet heeft vervreemd; immers hebben verdachte en zijn mededader - onder meer -
- een grote hoeveelheid [Naam 2] onttrokken aan [Naam 1] en [Naam 2] verkocht en doen verkopen zonder de opbrengst te (doen) verantwoorden in de administratie van [Naam 1] en
- geldbedragen zonder adequate tegenprestatie en zonder onderbouwing in de administratie doen overmaken en ontvangen op de bankrekening van bedrijf [Naam 11] en
-een bedrag heeft ontvangen op zijn bankrekening via [Naam 11] zonder adequate tegenprestatie of onderbouwing in de administratie;

2.in de periode van 29 december 2014 tot en met 30 juni 2016 te Oud Gastel opzettelijk een grote hoeveelheid [Naam 2] en geldbedragen die toebehoorden aan [Naam 1] en welke goederen verdachte uit hoofde van zijn beroep als feitelijk bestuurder van [Naam 1] onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;

3.in de periode van 29 december 2014 tot en met 30 juni 2016 te Oud Gastel tezamen en in vereniging met een ander, als feitelijk bestuurder van een rechtspersoon, te weten de besloten vennootschap [Naam 1] , welke besloten vennootschap bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Zeeland-West-Brabant op 15 maart 2016 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van die besloten vennootschap, niet heeft voldaan aan de mede op hem, verdachte, rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, en het bewaren en te voorschijn brengen van de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers in die artikelen bedoeld, immers hebben verdachte en zijn mededader als (feitelijk) bestuurders van voornoemde rechtspersoon, met dat opzet- geen administratie gevoerd of laten voeren op zodanige wijze dat hieruit te allen tijde de rechten en de verplichtingen van die rechtspersoon konden worden gekend en- niet de (volledige) administratie van voornoemde rechtspersoon afdoende bewaard en- niet alle administratie van voornoemde rechtspersoon kunnen afgeven en ter beschikking kunnen stellen aan de curator.

Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat feit 1 en feit 2 in eendaadse samenloop zijn begaan.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert ten aanzien van feit 1, feit 2 en feit 3 primair aan verdachte op te leggen een taakstraf van 240 uur subsidiair 120 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van twee jaar. Bij haar eis heeft de officier van justitie rekening gehouden met de oriëntatiepunten voor strafoplegging van het LOVS, op grond waarvan een gevangenisstraf van 5 tot 9 maanden passend zou zijn. Slechts vanwege de ouderdom van de feiten wijkt zij ten gunste van verdachte hiervan af.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht rekening te houden met de volgens de verdediging exorbitante overschrijding van de redelijke termijn en heeft verzocht de op te leggen straf te beperken tot een taakstraf en daarnaast eventueel een voorwaardelijke gevangenisstraf. Volgens de verdediging bestaat er voor verdachte, ondanks dat hij in Spanje woont, geen beletsel een eventuele taakstraf in Nederland te verrichten.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich als feitelijk bestuurder van de rechtspersoon [Naam 1] schuldig gemaakt aan faillissementsfraude. Verdachte heeft samen met zijn medebestuurder grote geldbedragen en hoeveelheden [Naam 2] aan de boedel onttrokken. Verdachte heeft aan zelfverrijking gedaan en niet stilgestaan bij de gevolgen van zijn handelen voor de schuldeisers. Voorts heeft hij de administratie van [Naam 1] niet bijgehouden en aan de curator overgedragen. Verdachte heeft door zijn handelen de afwikkeling van het faillissement van [Naam 1] ernstig bemoeilijkt en de schuldeisers benadeeld. Het belang van een goed gevoerde administratie is in het kader van een faillissement dat de curator een goed inzicht heeft in de vermogenspositie van de gefailleerde alsmede van de rechten en plichten van de schuldeisers en schuldenaren ten behoeve van een zo gunstig mogelijke afwikkeling van de boedel. Voorts wordt door het nalaten te voldoen aan deze verplichting het openbaar gezag geschonden.
Gelet op de ernst en de omvang van de feiten, en uitgaande van straffen die doorgaans voor soortgelijke feiten worden opgelegd, is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in beginsel passend. Volgens de oriëntatiepunten van het LOVS is het uitgangspunt bij fraude in deze omvang een gevangenisstraf tussen de 5 en 9 maanden.
Bij de bepaling van de strafmaat zal de rechtbank echter in het voordeel van verdachte er rekening mee houden dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is en dat feit 1 en feit 2 in eendaadse samenloop zijn begaan. Daarbij komt dat de rechtbank uitspraak doet, nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het eerste politieverhoor van verdachte. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM is overschreden met ruim negen maanden. Gelet daarop ziet de rechtbank aanleiding om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde straf een passende straf is. Ook de rechtbank vindt dat een taakstraf van 240 uren passend en geboden is. De rechtbank ziet daarnaast aanleiding een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen van drie maanden. Met deze voorwaardelijke straf wordt beoogd verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen en de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten tot uitdrukking te brengen. De rechtbank ziet daarbij in het tijdsverloop tussen de begane feiten en de afdoening van de zaak, in welke tijd verdachte geen nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd, aanleiding om, anders dan de officier van justitie, de proeftijd op één jaar te bepalen.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 55, 57, 63, 321, 322 en 343 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het onder feit 1, feit 2 en feit 3 primair tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:Medeplegen van als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon, baten niet hebben verantwoord en enig goed aan de boedel hebben onttrokken, strafbaar gesteld bij artikel 343 (oud) van het Wetboek van Strafrecht, meermalen gepleegd,
in eendaadse samenloop begaan met;
feit 2:Verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft, meermalen gepleegd;
feit 3 primair:Medeplegen van als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van de rechtspersoon, niet voldoen aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in die artikelen bedoeld, strafbaar gesteld bij artikel 343 (oud) van het Wetboek van Strafrecht;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging t.a.v. feit 1, feit 2 en feit 3 primair
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 240 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
120 dagen;
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Breeman, voorzitter, mr. H.E. Goedegebuur en mr. G.M. Goes, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.J.A.M. Balemans, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 24 maart 2022.