4.3.2De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De rechtbank baseert haar beslissing dat verdachte het onder 1, 2 en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd.
De in de bewijsmiddelen genoemde feiten en omstandigheden zijn redengevend voor hetgeen de rechtbank bewezen acht. De rechtbank overweegt voorts als volgt.
Feitelijk bestuurder
Bij de beoordeling of de ten laste gelegde feiten (1, 2 en 3) bewezen kunnen worden verklaard, dient de rechtbank op de eerste plaats de vraag te beantwoorden of verdachte kan worden aangemerkt als (feitelijk) bestuurder van [Naam 1] (hierna te noemen [Naam 1] ). Volgens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel was verdachte formeel geen bestuurder van [Naam 1] , dat was [Naam 6] , waarvan [Naam 3] enig aandeelhouder en bestuurder was. Volgens de verdediging was verdachte evenmin ‘feitelijk bestuurder’ van [Naam 1] . De rechtbank komt tot het oordeel dat daarvan wel sprake was. De rechtbank gaat daarbij in de eerste plaats uit van de verklaring van verdachte zelf, waaruit volgt dat verdachte feitelijk meerdere en veelvuldig handelingen verrichtte voor en namens [Naam 1] . Zo heeft verdachte verklaard dat hij de rechtspersoon [Naam 1] samen met [Naam 3] heeft opgericht. Verdachte was naar zijn eigen zeggen adviseur, hij had geregeld overleg met [Naam 3] en zij namen samen beleidsbeslissingen. Verdachte had ook (wekelijks) inzage in de bankrekening van [Naam 1] bij de [Naam 7] en had de beschikking over een bankpas waarmee hij kon telebankieren. Verdachte heeft verder verklaard dat van de bankrekening van [Naam 1] bij [Naam 8] er één bankpas was, waar zowel [Naam 3] als verdachte over konden beschikken en waarvan zij beiden de inlogcodes hadden. De feitelijke betalingen werden gedaan door [Naam 3] of verdachte. Beiden hadden zij contact met de boekhouder als contactpersoon voor [Naam 1] . Verdachte had, zo heeft hij verklaard, inzage in de financiële situatie en resultaten van [Naam 1] en had maandelijks contact met de accountant. Hij besprak de bedrijfsresultaten met [Naam 3] en de accountant. Verdachte heeft ook aangifte omzetbelasting gedaan. Uit het door de [Naam 9] opgestelde rapport inzake een boekenonderzoek bij [Naam 1] blijkt dat verdachte ook contactpersoon was voor [Naam 1] met de [Naam 9] .
Uit de bewijsmiddelen blijkt ook dat verdachte met de [Naam 7] contact had over de financiën van [Naam 1] en als contactpersoon van [Naam 1] naar de [Naam 7] toe optrad.
De conclusie dat verdachte feitelijk als bestuurder van [Naam 1] optrad, vindt bovendien steun in de verklaringen van oud-werknemers van [Naam 1] [Naam 4] en [Naam 5] . De verdediging heeft aangevoerd dat behoedzaam dient te worden omgegaan met hun verklaringen, maar de rechtbank heeft geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van deze getuigen, nu die steun vinden in andere bewijsmiddelen, waaronder dus de verklaring van verdachte zelf.
Dat verdachte, zoals hij eveneens heeft verklaard, alleen financier was en zich verder niet met het bedrijf heeft beziggehouden, acht de rechtbank gelet op de bovenstaande feiten en omstandigheden ongeloofwaardig.
De rechtbank stelt verder op basis van het dossier vast dat verdachte sinds 1 november 2011 aandeelhouder van [Naam 1] is geweest: sinds 1 november 2011 had verdachte 50% van de aandelen van [Naam 1] in zijn bezit en sinds 11 september 2014 5% als aandeelhouder en 45% van de aandelen als middellijk aandeelhouder via [Naam 10] van welke rechtspersoon verdachte enig aandeelhouder en bestuurder was. Verdachte had dus een groot financieel belang in [Naam 1] . Ook gelet daarop vindt de rechtbank de verklaring van verdachte onaannemelijk dat hij zich niet met het reilen en zeilen van de onderneming bezig zou houden.
Wetenschap aanstaande faillissement
De rechtbank stelt op basis van de getuigenverklaringen van [Naam 4] en [Naam 5] , de correspondentie met de [Naam 7] en de verklaring van verdachte vast dat verdachte eind 2014 de wetenschap had dat het financieel niet goed ging met [Naam 1] en dat een faillissement dreigde.
Het onttrekken en verduisteren van goederen ( [Naam 2] ) en geld
Uit het dossier volgt dat verdachte en [Naam 3] op 19 november 2014 samen in Spanje de onderneming [Naam 11] hebben opgericht. Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat deze onderneming [Naam 11] al eerder [Naam 2] verkocht (januari 2015) dan dat het door [Naam 11] werd ingekocht (november 2015). Dit terwijl het product [Naam 2] exclusief werd geproduceerd voor [Naam 1] . Bovendien is er door [Naam 11] meer [Naam 2] verkocht (9.460 liter) dan er is ingekocht (2.320 liter). Op grond hiervan kan het niet anders zijn dan dat via [Naam 11] hoeveelheden [Naam 2] zijn onttrokken aan [Naam 1] .
Dat ook geld in het zicht van het faillissement van [Naam 1] is onttrokken aan [Naam 1] , vindt steun in de verklaring van het hoofd administratie [Naam 12] van [Naam 13] [Naam 12] , een klant van [Naam 1] , heeft verklaard dat in 2015 en 2016 wisselend werd gefactureerd voor de geleverde goederen door [Naam 1] en [Naam 11] en dat de betaling van de factuur werd gedaan op een Nederlandse bankrekening van [Naam 1] of op een Spaanse bankrekening van [Naam 11] Tevens is door de Nederlandse afnemer [Naam 14] , die een debiteur van [Naam 1] was, een bedrag van € 20.000,= overgemaakt op de rekening van [Naam 11] De op de bankrekening van [Naam 11] ontvangen bedragen van de Nederlandse afnemers betreffen naar het oordeel van de rechtbank dus omzet die toebehoorde aan [Naam 1] .
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat verdachte in de tenlastegelegde periode (onzakelijke) privé-onttrekkingen aan de bankrekening van [Naam 1] heeft gedaan. Zo heeft [Naam 15] verklaard dat verdachte in oktober 2015, in het zicht van het faillissement, € 5.000,= van de omzet van [Naam 1] heeft gebruikt om een deel van een privé-schuld van verdachte af te lossen. Dit blijk ook uit een overboeking van dit bedrag naar ene [Naam 16] . Uit de bewijsmiddelen blijkt tevens dat vanaf de bankrekening van [Naam 11] meerdere overboekingen zijn gedaan naar rekeningen van verdachte en zijn Spaanse onderneming [Naam 17] , van welke onderneming verdachte mede-eigenaar en bestuurder was. De rechtbank overweegt dat er in het dossier geen aanknopingspunten te vinden zijn waaruit blijkt dat voor [Naam 1] of [Naam 11] enige verplichting bestond dergelijke geldbedragen voor of aan verdachte te betalen. Ook de curator heeft in de administratie geen zakelijke onderbouwing gevonden en verdachte heeft daarvoor evenmin een onderbouwing gegeven. De rechtbank stelt daarom vast dat het hier dus feitelijke onttrekkingen betreffen van omzet die toebehoorde aan [Naam 1] en [Naam 11] , terwijl (in ieder geval een deel van) de omzet van [Naam 11] omzet was die toebehoorde aan [Naam 1] . Het zijn niet zakelijke overboekingen, die niet zijn gedaan in het kader van de normale bedrijfsvoering van [Naam 1] .
Het exacte bedrag dat aan [Naam 1] is onttrokken en dat verdachte zich heeft toegeëigend kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld. Wel kan bewezen worden verklaard dat verdachte als feitelijk bestuurder
geldbedragenheeft onttrokken en zich wederrechtelijk heeft toegeëigend van [Naam 1] .
Benadeling schuldeisers
Voor een bewezenverklaring van het onder 1 en onder 3 primair ten laste gelegde is verder vereist dat – nu het (met name) gaat om handelingen voorafgaand aan faillissement – verdachte op het moment van zijn gedragingen het opzet moet hebben gehad op de benadeling van schuldeisers. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad gaat het hier om minstens voorwaardelijk opzet. De aanmerkelijke kans moet hebben bestaan dat een faillietverklaring met een tekort daarin zou volgen en dat de schuldeisers in het latere faillissement door gedragingen zouden worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. De rechtbank vindt bewezen dat verdachte als feitelijk bestuurder van de op 15 maart 2016 in staat van faillissement verklaarde onderneming [Naam 1] een grote hoeveelheid [Naam 2] en geldbedragen aan de boedel heeft onttrokken zonder zakelijke grondslag. De rechtbank acht daarnaast bewezen dat verdachte wist van het dreigende faillissement en heeft dus op zijn minst genomen aanvaard dat daardoor de kans groot was dat schuldeisers werden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheid.
Boekhouding voldoet niet aan de wettelijke eisen
Op verdachte als feitelijk bestuurder rustte de verplichting tot het voeren van een deugdelijke boekhouding die voldoet aan de eisen van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank stelt vast dat verdachte aan deze verplichting niet heeft voldaan. Uit de aangifte van de curator volgt dat hij slechts een paar facturen van voor het jaar 2015 heeft ontvangen. Volgens de curator is, in ieder geval in het jaar 2015, geen (deugdelijke) boekhouding gevoerd en was sprake van bedrieglijke bankbreuk. Ook uit het rapport van de [Naam 9] blijkt dat er geen administratie van [Naam 1] is gevoerd. Op grond hiervan was het voor de curator niet goed mogelijk om de staat van de boedel op de datum van het faillissement vast te stellen. Gelet hierop acht de rechtbank ook feit 3 bewezen.
Medeplegen
Op grond van de verklaringen van verdachte en de getuigen [Naam 3] , [Naam 4] en [Naam 5] is de rechtbank van oordeel dat feit 1 en feit 3 primair door verdachte in vereniging met een ander zijn begaan. Uit de bewijsmiddelen volgt dat [Naam 3] als bestuurder van [Naam 1] een substantiële rol heeft gehad in de dagelijkse bedrijfsvoering van [Naam 1] . Bovendien is [Naam 3] betrokken geweest bij de oprichting van de onderneming [Naam 11] , met behulp van welke onderneming feit 1 is gepleegd.
Conclusie
De rechtbank komt dan ook tot een bewezenverklaring van de feiten 1, 2 en 3 primair.