ECLI:NL:RBZWB:2022:1418

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
22 maart 2022
Zaaknummer
02-090503-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot moord met verwerping van noodweer(exces) en toewijzing van schadevergoeding

In deze strafzaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in een zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot moord op [benadeelde partij 1]. De verdachte, geboren in 1964 en gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Vught, heeft op 31 maart 2021 in Breda geprobeerd [benadeelde partij 1] van het leven te beroven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met voorbedachte rade handelde, wat blijkt uit de camerabeelden en getuigenverklaringen. De officier van justitie heeft de poging tot moord wettig en overtuigend bewezen geacht, terwijl de verdediging betoogde dat er geen sprake was van voorbedachte raad en dat de verdachte handelde uit angst voor een aanranding door [benadeelde partij 1]. De rechtbank heeft het beroep op noodweer en putatief noodweer verworpen, omdat er geen bewijs was voor een onmiddellijke dreiging van geweld door [benadeelde partij 1]. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar en heeft een schadevergoeding toegewezen aan [benadeelde partij 1] van € 5.229,89 en aan [benadeelde partij 2] van € 1.226,93. De rechtbank heeft ook de onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen voorwerpen bevolen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/090503-21
vonnis van de meervoudige kamer van 22 maart 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1964 te [geboorteplaats]
wonende te [adres]
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Vught
raadsman mr. R. El Bellaj, advocaat te Tilburg

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 8 maart 2022, waarbij de officier van justitie, mr. A.L. Gaillard, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte, al dan niet met voorbedachte raad, geprobeerd heeft [benadeelde partij 1] van het leven te beroven.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht een poging tot moord op het slachtoffer, [benadeelde partij 1] , wettig en overtuigend bewezen. Zij baseert zich hierbij op de bij de rechter-commissaris afgelegde getuigenverklaringen van [benadeelde partij 1] , [getuige 1] en [getuige 2] dat partijen een afspraak hadden om de woordenwisseling de volgende ochtend uit te vechten, in combinatie met de verklaring van verdachte dat hij het wapen waarmee [benadeelde partij 1] is neergeschoten de avond ervoor had doorgeladen en bij zich had gestoken. Ook blijkt uit de camerabeelden van de schietpartij dat verdachte voorafgaand aan de schietpartij een witte handschoen droeg en hij [benadeelde partij 1] vervolgens van zeer korte afstand heeft neergeschoten. Gezien het feit dat verdachte hierbij op zeer korte afstand op de buik van [benadeelde partij 1] heeft geschoten had verdachte hierbij vol opzet om [benadeelde partij 1] te doden.
De aanwezigheid van de voorbedachte raad leidt de officier af uit de camerabeelden waarop te zien is dat verdachte bij het verlaten van zijn woning al een witte handschoen en het wapen in zijn rechterhand draagt, hij met dit door zijn handpalm bedekte wapen naast zijn been op [benadeelde partij 1] af loopt en hem op korte afstand in zijn buik schiet, om vervolgens nogmaals in diens richting te schieten als [benadeelde partij 1] na het eerste schot probeert weg te rennen. De officier van justitie betrekt hierbij tevens de verklaring van verdachte dat hij de avond voor het schietincident het vuurwapen bij zich heeft gestoken en doorgeladen en bovengenoemde getuigenverklaringen dat verdachte en [benadeelde partij 1] de afspraak hadden om elkaar op de dag van het schietincident rond 09:00 uur te treffen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de tenlastegelegde poging tot moord aangezien er aan de zijde van verdachte geen sprake is geweest van voorbedachte raad. De verdediging heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte het wapen in zijn vest heeft gestoken uit angst voor [benadeelde partij 1] en dat hij niet de intentie heeft gehad om [benadeelde partij 1] om het leven te brengen. Hij wilde hem hooguit bedreigen of bang te maken, mocht [benadeelde partij 1] hem komen opzoeken. Verdachte heeft daarnaast ook niet de confrontatie met [benadeelde partij 1] opgezocht en heeft bij het neerschieten van [benadeelde partij 1] gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De witte handschoen droeg verdachte pas nadat hij deze uit de auto had gepakt, om het oliepeil te controleren van zijn auto. Waarschijnlijk had verdachte een witte zakdoek in zijn handen toen hij zijn woning verliet. De camerabeelden hieromtrent zijn onduidelijk. Ten aanzien van de poging tot doodslag heeft de verdediging geen verweer gevoerd.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Inleiding
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Verdachte en [benadeelde partij 1] hebben op de avond van 30 maart 2021 een woordenwisseling met elkaar gehad. Zij hebben dat beiden verklaard. [benadeelde partij 1] heeft na deze woordenwisseling gezegd dat hij verdachte de volgende morgen om 09.00 uur zou komen opzoeken. Op de camerabeelden van de ochtend van 31 maart 2021 is te zien dat verdachte omstreeks 8:28:58 uit zijn woning loopt. Hij pakt iets uit zijn auto en loopt vervolgens om 08:29:22 uur [benadeelde partij 1] tegemoet die richting verdachte komt gelopen. Als [benadeelde partij 1] en verdachte bijna met de hoofden tegen elkaar staan schiet verdachte op korte afstand [benadeelde partij 1] in zijn buik. Door verdachte is niet betwist dat hij degene is die [benadeelde partij 1] in zijn buik heeft geschoten.
De rechtbank dient in het licht van de tenlastelegging te beoordelen of het handelen van verdachte opzettelijk, al dan niet in voorwaardelijke zin, gericht was op de dood van [benadeelde partij 1] en of er sprake was van voorbedachte raad.
Opzet op de dood
Uit de camerabeelden en de verklaring van verdachte bij de politie blijkt dat verdachte het slachtoffer [benadeelde partij 1] , toen zij dicht op elkaar stonden, met een wapen in zijn buik heeft geschoten. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de opzet van verdachte gericht was op het doden van [benadeelde partij 1] door hem van zo dichtbij in zijn buik te schieten. In de buik bevinden zich vitale delen waardoor het niet anders kan dan dat verdachte vol opzet heeft gehad op de dood van [benadeelde partij 1] .
Voorbedachte raad
Voor een bewezenverklaring van “voorbedachte raad” moet komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan sprake. De rechtbank leidt dit uit de volgende omstandigheden af.
Verdachte heeft zowel bij de politie als ter terechtzitting verklaard dat hij het wapen de avond voor de schietpartij al in zijn vest heeft gedaan. Verdachte verklaarde hierbij ook het wapen die avond vermoedelijk ook al te hebben doorgeladen. Naar het oordeel van de rechtbank kan het ook niet anders dan dat het wapen al doorgeladen was omdat verdachte het wapen, op het moment van de schietpartij, uit zijn zak haalt en direct schiet. Op de camerabeelden is niet waar te nemen dat verdachte kort voorafgaand aan de schietpartij zijn wapen heeft doorgeladen. Verdachte heeft dan ook al voorafgaand aan de schietpartij besloten om een wapen in zijn zak te steken en dit wapen door te laden omdat verdachte wist dat er de volgende ochtend een confrontatie tussen hem en [benadeelde partij 1] zou gaan plaatsvinden. Dit laatste blijkt ook uit de verklaringen van verdachte en [benadeelde partij 1] .
Op de camerabeelden is voorts waar te nemen dat verdachte zijn woning uitkomt en een wit voorwerp om zijn rechterhand heeft. Als verdachte na de schietpartij terugkeert naar zijn woning is eveneens waar te nemen dat verdachte een wit voorwerp om zijn rechterhand heeft en iets vast heeft in zijn rechterhand. Door de verdediging is in dit verband aangevoerd dat verdachte dagelijks zijn autopeil controleert en een handschoen heeft aangetrokken toen hij bij zijn auto aankwam om het oliepeil te controleren. Verdachte zou bij het verlaten van zijn woning een witte zakdoek, in plaats van een witte handschoen, in zijn hand hebben gehad. De rechtbank is van oordeel dat het niet anders kan dan dat verdachte bij het verlaten van zijn woning om 8:28:58 uur al een witte handschoen heeft aangetrokken. Op zitting is waargenomen dat er slechts twee seconden zitten tussen het moment van het opendoen van de autodeur en het dichtduwen van de autodeur. Naar het oordeel van de rechtbank is het feitelijk onmogelijk om in dat korte tijdsbestek een latex handschoen aan te trekken en een vest uit de auto te halen. Enkele ogenblikken na het dichtdoen van de autodeur loopt verdachte in de richting van [benadeelde partij 1] . Op de camerabeelden is niet waar te nemen dat verdachte enig aanstalten maakt om zijn oliepeil te gaan controleren. Het dragen van de handschoen heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen andere reden gehad dan het voorkomen van sporen op het wapen en op de handen van verdachte.
Door de verdediging is daarnaast naar voren gebracht dat het wapen in de zak van verdachte enkel diende als afschrikmiddel om [benadeelde partij 1] mee te bedreigen. Indien en voor zover verdachte enkel de intentie had gehad om met het wapen te dreigen, had het echter in de rede gelegen dat verdachte het wapen op enig moment had getoond aan [benadeelde partij 1] . In plaats daarvan is op de camerabeelden te zien dat verdachte het wapen juist verborgen houdt voor [benadeelde partij 1] terwijl hij in zijn richting loopt. Zelfs als partijen dicht op elkaar staan, houdt verdachte het wapen niet zichtbaar voor [benadeelde partij 1] bij zich en schiet vervolgens na enkele seconden [benadeelde partij 1] op korte afstand in zijn buik.
Tot slot acht de rechtbank de wijze van het zich ontdoen van het wapen en munitie door verdachte eveneens een indicatie dat verdachte heeft gehandeld vanuit een kalm beraad en een bepaalde planning. Op de camerabeelden is te zien dat verdachte zich na de schietpartij heeft ontdaan van het wapen en de munitie door deze beiden over de schutting van zijn woning te gooien. Het wapen is aangetroffen op de straat grenzend aan de woning van verdachte waarbij het wapen was gewikkeld in een witte latex handschoen. De munitie is aangetroffen in de sloot grenzend aan de woning van verdachte in een medicijnpotje. Verdachte heeft in zijn verklaring ook bevestigd dat hij dit wapen en de munitie over de schutting heeft gegooid.
Conclusie
Uit de voornoemde handelingen van verdachte komt een zekere planmatigheid naar voren. Verdachte heeft immers het wapen van tevoren doorgeladen en in zijn zak gestopt, heeft gezorgd voor een latex handschoen die hij al droeg voorafgaand aan het schietincident, heeft het wapen verborgen gehouden voor [benadeelde partij 1] en vrijwel direct geschoten toen verdachte en [benadeelde partij 1] dicht op elkaar stonden. Hij heeft zich vervolgens van het wapen en de munitie ontdaan. Gezien het voorgaande kan niet worden gezegd dat verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de ten laste gelegde poging tot moord wettig en overtuigend bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 31 maart 2021 te Breda ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
[benadeelde partij 1] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, éénmaal, met een pistool van dicht nabij en gericht een kogel heeft afgevuurd op het lichaam van die [benadeelde partij 1] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte een beroep op noodweer(exces), al dan niet in putatieve vorm, toekomt. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte zich noodzakelijk heeft moeten verdedigen tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door [benadeelde partij 1] . Verdachte was de avond voor de schietpartij bedreigd door [benadeelde partij 1] . Hierdoor was hij angstig geworden dat hij bij een volgende confrontatie door [benadeelde partij 1] zou worden neergeschoten. Die angst werd mede gevoed door een incident van zestien jaar geleden waarbij door de familie [familienaam] op de familie van verdachte is geschoten en verdachte zwaar is mishandeld en de beruchte reputatie van [benadeelde partij 1] . Op het moment dat partijen dicht bij elkaar stonden maakte [benadeelde partij 1] een beweging, waardoor verdachte heeft gemeend zich te moeten verdedigen. Subsidiair is betoogd dat verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald over de aard van de dreiging - nu onvoldoende vaststaat dat [benadeelde partij 1] een wapen droeg - en er sprake is van putatief noodweer(exces).
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat er geen sprake is geweest van een noodweer(exces) situatie. Dit geldt eveneens voor putatief noodweer(exces). Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat [benadeelde partij 1] verdachte de avond voor of de ochtend van het schietincident heeft bedreigd met een wapen. Verdachte is op [benadeelde partij 1] afgelopen en heeft hem direct neergeschoten; van een verontschuldigbare dwaling kan dan ook geen sprake zijn.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Noodweer
Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank is van oordeel dat uit de camerabeelden van de schietpartij op geen enkele wijze blijkt dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waar verdachte zich tegen diende te verdedigen noch van een onmiddellijk dreigend gevaar daartoe. [benadeelde partij 1] en verdachte zijn op elkaar afgelopen totdat zij met de hoofden tegen elkaar stonden. Vrijwel direct daarna heeft verdachte [benadeelde partij 1] van dichtbij neergeschoten. De camerabeelden ondersteunen niet het door de verdediging geschetste scenario dat aan dit schot een fysieke aanval van [benadeelde partij 1] vooraf zou zijn gegaan. De door verdachte gestelde vrees voor een aanranding is zoals eerder overwogen niet voldoende. Er is voor verdachte dan ook geen noodzaak geweest tot een verdediging en de rechtbank verwerpt het beroep op noodweer.
Putatief noodweer
Van putatief noodweer kan sprake zijn bij een verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte. Dit kan het geval zijn wanneer de verdachte niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze zoals hij heeft gedaan, omdat hij zich verontschuldigbaar het dreigende gevaar heeft ingebeeld of de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat de avond voorafgaand aan de schietpartij door [benadeelde partij 1] aan verdachte een wapen is getoond noch dat verdachte anderszins reden had om te vermoeden dat [benadeelde partij 1] op het moment van de ontmoeting een wapen bij zich droeg. De stelling van verdachte dat [benadeelde partij 1] antecedenten heeft op het gebied geweldsdelicten en er zestien jaar geleden door de familie [familienaam] op de familie van verdachte is geschoten, is eveneens onvoldoende voor het aannemen van een verontschuldigbare dwaling. Op de camerabeelden is voorts te zien dat [benadeelde partij 1] en verdachte op elkaar af lopen en kennelijk beiden de confrontatie niet uit de weg gaan, hetgeen niet te rijmen is met de stelling van verdachte dat hij een aanval door [benadeelde partij 1] veronderstelde en vreesde. Gelet op het voorgaande is volgens de rechtbank onvoldoende gebleken van het zich verontschuldigbaar inbeelden van een dreigend gevaar. De rechtbank verwerpt daarom het beroep op putatief noodweer(exces).
Er zijn verder geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van tien jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht rekening te houden met het feit dat verdachte
first offenderis en spijt heeft van zijn daad. Verdachte verkeert momenteel in een slechte gezondheid door de stress die detentie met zich meebrengt. De verdediging verzoekt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest op te leggen of een gevangenisstraf van (maximaal) 36 maanden waarvan 12 maanden voorwaardelijk.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft geprobeerd om [benadeelde partij 1] rond 9.00 uur ’s ochtends op straat van dichtbij dood te schieten op het woonwagenkamp waar hij en het slachtoffer woonden en waar op dat moment ook anderen aanwezig waren. Moord wordt als een van de ernstigste misdrijven beschouwd. Het is in dit geval bij een poging gebleven. Het is echter niet aan verdachte te danken dat zijn poging is mislukt. [benadeelde partij 1] heeft echter wel ernstig letsel en een blijvend sterk verminderde nierfunctie opgelopen. Het misdrijf heeft naar de rechtbank heeft vernomen een grote impact gehad op het slachtoffer en zijn familie omdat zij [benadeelde partij 1] de eerste medische bijstand hebben verleend en hem in allerijl naar het ziekenhuis hebben gebracht. Bovendien zorgen dit soort feiten ook voor onrust in de samenleving.
De rechtbank slaat acht op de persoon van verdachte en de concrete omstandigheden van het geval. Zo is het voor de rechtbank duidelijk dat op de avond voor de schietpartij een oude vete tussen partijen aan de orde is gekomen en [benadeelde partij 1] dreigende uitlatingen heeft gedaan. De onderlinge verhoudingen waren verstoord vanwege gebeurtenissen uit het verleden. Dit zorgde bij verdachte en zijn vrouw al langer voor veel stress. Zij hadden al geruime tijd moeite om zich te handhaven op het woonwagenkamp waar zowel verdachte als het slachtoffer - dat de confrontatie met verdachte niet schuwde - woonachtig zijn. Dat verdachte er tot op heden nog nooit voor heeft gekozen om conflicten met geweld te beslechten blijkt uit zijn blanco justitiële documentatie. Verdachte heeft tot slot op zitting laten zien dat hij veel wroeging heeft over het gebeurde.
Vanwege de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden en gelet op jurisprudentie aanleiding bestaat om een lagere straf op te leggen dan door de officier van justitie is gevorderd. Alles overziend acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar passend en geboden. De tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht zal hierop in mindering worden gebracht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.De benadeelde partijen

7.1.1
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Het slachtoffer [benadeelde partij 1] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd. [benadeelde partij 1] vordert een schadevergoeding van € 33.263,89 exclusief wettelijke rente, waarvan € 18.263,89 ter zake van materiële schade. De materiële schade betreft:
- kledingschade (€ 200,-);
- kosten voor het verblijf in het ziekenhuis (€ 434,-);
- parkeer- en vervoerskosten (€ 19,65);
- medische kosten, met name het eigen risico (€ 376,24);
- kosten van verzorging (€ 420,-);
- verlies van zelfwerkzaamheid (€ 1.815)
en het verlies aan arbeidsvermogen (€ 15.000,-).
Daarnaast vordert [benadeelde partij 1] € 15.000,- voor immateriële schade.
7.1.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vordert de vordering van [benadeelde partij 1] toe te wijzen. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat het gevorderde verlies aan arbeidsvermogen een onevenredige belasting van het strafproces oplevert, verzoekt zij dat dit deel van de vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard.
7.1.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging betwist de kosten van de kleding, de kosten van verzorging, het verlies van zelfredzaamheid en het verlies van arbeidsvermogen. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de kosten van verzorging en verlies aan zelfredzaamheid onvoldoende zijn onderbouwd. Ten aanzien van het verlies aan arbeidsvermogen is de verdediging van mening dat onvoldoende onderbouwd is dat het gevorderde bedrag rechtstreekse schade betreft nu er zich in 2019 al een omzetdaling heeft voorgedaan. Nader onderzoek naar deze vordering zou een onevenredige belasting van het strafproces opleveren. Ten aanzien van de vordering tot immateriële schade verzoekt de verdediging dat het gevorderde bedrag aanzienlijk wordt gematigd.
7.1.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden voor zover deze in voldoende causaal verband staat met het feit en voldoende aannemelijk is gemaakt.
Materiële schade
De rechtbank is ten aanzien van de door [benadeelde partij 1] gevorderde materiële schade van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat [benadeelde partij 1] materiële schade heeft geleden. De rechtbank acht de kosten van verblijf in het ziekenhuis, vervoer- en parkeerkosten en medische kosten van in totaal € 829,89 toewijsbaar. Dit geldt ook voor de kleding van € 200 aangezien dit bedrag voor vervanging van de beschadigde kleding de rechtbank niet onredelijk voorkomt.
Dit is anders voor de kosten van verzorging en het verlies aan zelfwerkzaamheid. De post kosten voor verzorging is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd en bovendien is het in beginsel normaal en redelijk dat gezinsleden elkaar binnen redelijke grenzen ondersteunen. De post verlies van zelfwerkzaamheid is eveneens onvoldoende onderbouwd. [benadeelde partij 1] heeft gesteld dat hij 50 % van de werkzaamheden voor het betegelen van zijn woning zelf zou gaan verrichten maar deze afspraak blijkt onvoldoende uit de stukken. Dit deel van de vordering wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard. Het kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Tot slot heeft [benadeelde partij 1] een bedrag van € 15.000 gevorderd voor verlies aan arbeidsvermogen. [benadeelde partij 1] heeft hiertoe vier jaarrekeningen overgelegd. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het gestelde verlies aan arbeidsvermogen onvoldoende is onderbouwd. De basisuitgangspunten van de berekening zijn willekeurig gekozen. Er wordt door [benadeelde partij 1] van uitgegaan dat de omzet zoals deze is behaald in het eerste kwartaal van 2021 ook zo zou worden in het tweede en derde kwartaal. De jaarrekeningen van de jaren 2018 tot en met 2021 laten echter een grote fluctuatie in omzet zien en in 2020 heeft een grote omzetdaling plaatsgevonden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze post onvoldoende is onderbouwd. Nader onderzoek naar deze post zal leiden tot een onevenredige belasting van dit strafproces. Dit deel van de vordering wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard. Het kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Immateriële schade
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij rechtstreekse immateriële schade heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde feit. De rechtbank waardeert deze schade, gelet op de bedragen aan immateriële schade die in vergelijkbare zaken worden toegekend, op € 4.000,-. De rechtbank neemt hierbij tevens in overweging dat [benadeelde partij 1] in het ontstane conflict ook een rol heeft gespeeld, door zowel de avond voor de schietpartij als vlak voor de schietpartij de confrontatie met verdachte te zoeken. De immateriële schade zal tot het genoemde bedrag worden toegewezen. Voor het overige deel zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering. Dat deel kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De rechtbank is samenvattend van oordeel dat de schade tot een bedrag van €5.229,89 een rechtstreeks gevolg is van dit bewezen verklaarde feit, waarvan € 1.229,89 voor materiële schade en € 4.000,- voor immateriële schade, en acht verdachte aansprakelijk voor die schade. Het gevorderde acht zij tot dat bedrag voldoende aannemelijk gemaakt en zij zal de vordering tot dat bedrag toewijzen.
Met betrekking tot het toegewezen bedrag van € 5.229,89,- zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen vanaf 31 maart 2021. De rechtbank zal daarnaast de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet-betaling gijzeling kan worden toegepast.
7.2
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] , partner van [benadeelde partij 1] , vordert voor het tenlastegelegde feit een schadevergoeding van € 10.611,93, bestaande uit een bedrag van € 611,93 wegens materiële schade en een bedrag van € 10.000,- wegens immateriële schade (shockschade).
7.2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de vordering van [benadeelde partij 2] volledig toewijsbaar.
7.2.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt om de vordering van [benadeelde partij 2] af te wijzen of niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair de verzochte shockschade te matigen. Het staat namelijk onvoldoende vast dat alle psychische klachten van [benadeelde partij 2] zijn ontstaan door waarneming van het schietincident dan wel door de gevolgen ervan.
7.2.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade tot een bedrag van € 226,93 een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde feit. Dit betreffen de kosten vervoer en het eigen risico van het jaar 2021. De kosten van het eigen risico over 2022 zijn onvoldoende onderbouwd; voor de rechtbank is onduidelijk of deze kosten al zijn gemaakt of zeker worden gemaakt, aangezien door [benadeelde partij 2] is gesteld dat zij de behandeling bij de psycholoog nog moet ondergaan. [benadeelde partij 2] zal voor dit deel van haar vordering dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
Uit de vordering blijkt dat de gevorderde immateriële schade shockschade betreft. Indien en voor zover er sprake is van shockschade bij een naaste waardoor hij of zij op een andere wijze in zijn persoon is aangetast in de zin van artikel 6:106 aanhef en onder b Burgerlijk Wetboek, heeft een naaste recht op immateriële schadevergoeding. Shockschade kan alleen worden toegewezen als er sprake is van 1) een nauwe en affectieve relatie; 2) een heftige shock door de directe confrontatie met – in dit geval – het misdrijf of de ernstige gevolgen hiervan en 3) geestelijk letsel met een in de psychiatrie erkend ziektebeeld ten gevolge hiervan.
De rechtbank stelt vast dat [benadeelde partij 2] het daadwerkelijk neerschieten van haar partner [benadeelde partij 1] niet heeft waargenomen. Zij is echter wel direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen daarvan. Zij is immers meteen na het schietincident naar buiten gelopen en heeft haar partner, tot wie zij in een nauwe affectieve relatie staat, met een bloedende schotverwonding aangetroffen. [benadeelde partij 2] heeft hierbij ook eerste hulp verleend aan haar partner. Het is voor de rechtbank voldoende aannemelijk dat dit bij [benadeelde partij 2] heeft geleid tot een hevige emotionele schok waaruit geestelijk letsel is voortgevloeid. Er is dus sprake van voor vergoeding in aanmerking komende shockschade.
De rechtbank merkt hierbij wel op dat uit de door [benadeelde partij 2] overgelegde stukken blijkt dat [benadeelde partij 2] voor het schietincident al eens onder behandeling heeft gestaan van een psycholoog en daarnaast ook psychische klachten had die niet zijn voortgevloeid uit het bewezen verklaarde feit. Zonder nader onderzoek, waartoe dit strafproces zich niet leent, kan niet worden vastgesteld welke psychische gevolgen als gevolg van het schietincident zijn aan te merken. De rechtbank is op grond van alle omstandigheden en mede gelet op wat in soortgelijke zaken wordt toegekend, van oordeel dat een bedrag van € 1.000,- aan immateriële schade naar billijkheid toewijsbaar is. [benadeelde partij 2] zal voor de rest van haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. Dat deel kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De rechtbank is samenvattend van oordeel dat de schade tot een bedrag van € 1.226,93 een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde feit, waarvan € 226,93 aan materiële schade en € 1,000,-, aan immateriële schade en acht verdachte aansprakelijk voor die schade. Het gevorderde acht zij tot dat bedrag voldoende aannemelijk gemaakt en zij zal de vordering tot dat bedrag toewijzen.
Met betrekking tot het toegewezen bedrag van € 1.226,93,- zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen vanaf 31 maart 2021. De rechtbank zal daarnaast de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet-betaling gijzeling kan worden toegepast.

8.Het beslag

8.1
De onttrekking aan het verkeer
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Gebleken is dat het feit is begaan met behulp van deze voorwerpen.
Verder zijn deze voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en/of het algemeen belang.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36b, 36c, 36f, 45 en 289 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:

Poging tot moord

- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 6 jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten: munitie met de goednummers G2319562 en G2319563;
Benadeelde partij [benadeelde partij 1]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij 1] van € 5.229,89 waarvan € 1.229,89 aan materiële schade en € 4.000 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 31 maart 2021 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1] € 5.229,89 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 31 maart 2021 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 61 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Benadeelde partij [benadeelde partij 2]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij 2] van € 1.226,93 waarvan € 226,93 aan materiële schade en € 1.000 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 31 maart 2021 tot aan de dag der voldoening.
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2] € 1.226,93 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 31 maart 2021 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 22 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.M. Brouwer, voorzitter, mr. J.C.A.M. Los en mr. J.F.C. Janssen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.G.E. van Dooren, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 22 maart 2022.
Mr. Brouwer en de griffier zijn niet in de gelegenheid om het vonnis mede te ondertekenen.