In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 maart 2022, is de verdachte beschuldigd van het opzettelijk vervoeren van 1089 gram cocaïne en het veroorzaken van gevaar op de weg, in strijd met de Wegenverkeerswet. De feiten vonden plaats op 27 november 2021, waarbij de verdachte samen met een medeverdachte cocaïne vervoerde en zich schuldig maakte aan ernstige verkeersovertredingen. Tijdens de zitting op 11 maart 2022 werden de standpunten van de officier van justitie en de verdediging besproken. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 14 maanden, terwijl de verdediging pleitte voor een lagere straf, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan beide tenlastegelegde feiten. De rechtbank achtte het opzettelijk vervoeren van cocaïne wettig en overtuigend bewezen, mede op basis van de bekennende verklaring van de verdachte. Wat betreft de verkeersovertredingen concludeerde de rechtbank dat de verdachte zich zodanig had gedragen dat levensgevaar voor anderen was te duchten. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 10 maanden op, met aftrek van voorarrest, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 6 maanden. De benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding, omdat deze onvoldoende was onderbouwd en reeds door de verzekering was vergoed.
De beslissing van de rechtbank is gebaseerd op de artikelen 57 van het Wetboek van Strafrecht, de Opiumwet en de Wegenverkeerswet 1994. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de gevolgen voor de slachtoffers, en oordeelde dat een gevangenisstraf van langere duur noodzakelijk was om recht te doen aan de gepleegde feiten.