Op 7 januari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het UWV, waarbij de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van de eiser per 26 april 2020 ter discussie stond. Eiser, die psychische klachten ervaart, had beroep ingesteld tegen het besluit van het UWV van 12 juni 2020, waarin zijn uitkering werd beëindigd. Tijdens de zitting op 4 mei 2021 werd eiser bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. J. Heek, en het UWV werd vertegenwoordigd door een medewerker. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om eiser de gelegenheid te geven aanvullende informatie van een GGZ-instelling aan te leveren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser sinds 27 maart 2019 arbeidsongeschikt is door psychische klachten, maar dat het UWV op basis van medische rapportages heeft geconcludeerd dat hij niet meer dan 35% arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben de medische situatie van eiser beoordeeld en kwamen tot de conclusie dat hij in staat is om bepaalde functies te vervullen, ondanks zijn klachten. Eiser heeft aangevoerd dat zijn beperkingen niet goed zijn ingeschat, maar de rechtbank oordeelde dat de medische beoordelingen zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat de FML (Functionele Mogelijkheden Lijst) van 27 februari 2020 de juiste basis vormt voor de beoordeling van zijn belastbaarheid.
De rechtbank concludeert dat het UWV terecht de ZW-uitkering van eiser heeft beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en er wordt geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.