In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van een gemeente over de vastgestelde WOZ-waarden van een woning voor de jaren 2019 en 2020. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde voor 2019 vastgesteld op € 516.000,00 en voor 2020 op € 492.000,00. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze waarderingen, waarbij de WOZ-waarde voor 2019 in de uitspraak op bezwaar werd verlaagd naar € 470.000,00, maar het bezwaar voor 2020 werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld op 28 januari 2022, waarbij de belanghebbende aanwezig was en de heffingsambtenaar vertegenwoordigd werd door een gemachtigde.
De rechtbank overweegt dat de heffingsambtenaar in beginsel de bewijslast heeft om aan te tonen dat de vastgestelde WOZ-waarden niet te hoog zijn. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarden voor 2019 en 2020 correct zijn vastgesteld. De rechtbank stelt vast dat er geen recente vergelijkingsobjecten beschikbaar zijn en dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarden heeft bepaald op basis van een eerdere uitspraak van het Gerechtshof. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar een afschrijving van de waarde van de woning in aanmerking had moeten nemen, gezien de specifieke bouw van de woning.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de WOZ-waarde voor 2019 vastgesteld op € 444.200,00 en voor 2020 op € 469.600,00, en heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken, omdat niet is aangetoond dat de belanghebbende kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.