ECLI:NL:RBZWB:2022:1270

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
14 maart 2022
Zaaknummer
02-154529-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot brandstichting en brandstichting binnen een GGZ-instelling met levensgevaar voor anderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot brandstichting en brandstichting binnen een GGZ-instelling. De verdachte, geboren in 1952 en thans gedetineerd in de PI Zwolle, heeft op 28 maart 2021 en 25 mei 2021 opzettelijk brand gesticht of geprobeerd te stichten, waarbij levensgevaar voor anderen en gevaar voor goederen is ontstaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was. De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het primair tenlastegelegde feit, maar vond het subsidiaire feit van poging tot brandstichting op 28 maart 2021 wel wettig en overtuigend bewezen. De verdediging betwistte de bewijsvoering en stelde dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kon komen.

De rechtbank oordeelde dat de poging tot brandstichting op 28 maart 2021 niet wettig en overtuigend bewezen kon worden, maar dat de brandstichting op 25 mei 2021 wel bewezen was. De verdachte heeft meerdere kledingstukken in brand gestoken, wat leidde tot gevaar voor de medebewoners van de GGZ-instelling. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 5 jaren. Bij de strafoplegging zijn bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht bij de reclassering en opname in een forensische psychiatrische instelling. De rechtbank heeft rekening gehouden met de psychische toestand van de verdachte, die verminderd toerekeningsvatbaar werd geacht, en het hoge recidivegevaar. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 14a, 14b, 14c, 45, 57 en 157 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-154529-21
vonnis van de meervoudige kamer van 15 maart 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1952, te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in de PI Zwolle, Huub van Doornestraat 15, 8013 NR Zwolle,
raadsman mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat te Tilburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 1 maart 2022, waarbij de officier van justitie, mr. M.S. Kikkert, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Verdachte is niet verschenen en heeft schriftelijk afstand gedaan van haar aanwezigheidsrecht. Mr. Mooren heeft aangegeven bepaaldelijk gevolmachtigd te zijn om namens verdachte het woord te voeren.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 28 maart 2021 en op 25 mei 2021 opzettelijk brand heeft gesticht of dat heeft geprobeerd te doen waarbij levensgevaar voor mensen en gevaar voor goederen is ontstaan.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het onder feit 1 primair tenlastegelegde. Het subsidiaire feit, de poging tot brandstichting op 28 maart 2021, kan wel wettig en overtuigend bewezen worden, gelet op de aangifte en een verklaring van een getuige. Er was ook sprake van levensgevaar voor de medebewoners.
De officier van justitie acht voorts wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder feit 2 primair tenlastegelegde, de brandstichting op 25 mei 2021, heeft begaan en baseert zich daarbij op de bekennende verklaring van verdachte en de aangifte. Er was sprake van levensgevaar voor de medebewoners van de GGZ-instelling. Dit gevaar was voldoende concreet omdat er tegenover de kamer van verdachte een persoon aanwezig was die niet mobiel was.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van feit 1 vanwege onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. De aangifte en de getuigenverklaring zijn afkomstig uit dezelfde bron, namelijk de waarnemingen van de getuige. Verdachte heeft weliswaar bij de politie verklaard over een brandstichting, maar deze verklaring ziet op de gebeurtenis op 25 mei 2021 en niet op die van 28 maart 2021 (feit 1).
De verdediging is voorts van mening dat de rechtbank niet kan komen tot een bewezenverklaring van het onder feit 2 primair tenlastegelegde (de brandstichting). Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde onder feit 2 refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1: brandstichting op 28 maart 2021
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de voltooide brandstichting (zoals primair is tenlastegelegd) niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. Immers, volgens de aangifte en getuigenverklaring had verdachte wel haar aansteker tegen de badjas aangehouden, maar er is geen open vuur ontstaan en is de schade bij een paar smeulende plekken op de badjas gebleven. Van een voltooide brandstichting met te duchten gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor anderen is niet gebleken. Voor het onder feit 1 primair tenlastegelegde spreekt de rechtbank verdachte dan ook vrij.
Ter beantwoording van de vraag of de poging tot brandstichting (feit 1 in de subsidiaire variant) bewezen kan worden, heeft de raadsman betoogd dat de bewijsmiddelen, te weten de aangifte namens de GGZ en de getuigenverklaring, uit dezelfde bron komen en om die reden er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor de poging tot brandstichting. De rechtbank verwerpt dit verweer. De aangifte is gedaan door mevrouw [naam 1] die heeft verklaard dat zij weliswaar van getuige [naam getuige] had gehoord wat er was gebeurd, maar deze aangeefster heeft uit eigen waarneming ook verklaard dat verdachte meermalen tegen haar heeft gezegd dat ze dit feit heeft gepleegd omdat ze uit de GGZ instelling weg wilde. Daarom is er geen sprake van bewijsmiddelen enkel uit een en dezelfde bron. Gelet op de aangifte en de getuigenverklaring is er voldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de poging tot brandstichting.
Feit 2: brandstichting op 25 mei 2021
Gelet op de aangifte namens GGZ en de bekennende verklaring van verdachte over dit feit, is er voldoende wettig en overtuigend bewijs voor het primair ten laste gelegde feit, de brandstichting. Uit de aangifte volgt dat verdachte meerdere kledingstukken die op een stoel in haar kamer lagen, in brand had gestoken, dat er veel rookontwikkeling was en een enorme brandlucht hing. Enkel door ingrijpen van medewerkers van de GGZ heeft de brand zich niet verder ontwikkeld. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een voltooide brandstichting.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Feit 1 subsidiair:op 28 maart 2021 te Etten-Leur ter uitvoering van het door haar voorgenomen misdrijf om opzettelijk brand te stichten in het pand van [GGZ instelling] met dat opzet in dat pand met een aansteker een badjas in brand heeft gestoken, en daarvan levensgevaar voor de bewoners van- en het personeel in dat pand, te duchten was terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Feit 2 primair :op 25 mei 2021 te Etten-Leur opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met meerdere kledingstukken en dekens ten gevolge waarvan die kledingstukken en dekens geheel of gedeeltelijk zijn verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor een stoel en het pand van [GGZ instelling] , en levensgevaar voor de bewoners van- en het personeel in dat pand, te duchten was.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 5 jaren, met als bijzondere voorwaarden reclasseringstoezicht, meldplicht bij de reclassering en een langdurige opname in een FPA of FPK, zolang de instelling en/of de reclassering dat nodig acht. De officier van justitie heeft ook de dadelijke uitvoerbaarheid gevorderd, gelet op de rapportages en het daarin genoemde hoge recidivegevaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging refereert zich aan het oordeel van de rechtbank en heeft daarbij aangegeven dat een langere proeftijd en de dadelijke uitvoerbaarheid passend zijn.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot brandstichting op 28 maart 2021 en een brandstichting op 25 mei 2021 op een afdeling van de [GGZ instelling] Bij de eerste brand bleef het bij wat brandplekken op een badjas. De brand op 25 mei 2021 was een brand met forse rookontwikkeling waardoor het brandalarm afging. Deze brand is gelukkig zonder ernstige gevolgen geweest dankzij het ingrijpen van de leiding van de afdeling. Het had echter erg fout kunnen aflopen omdat de cliënten van de GGZ op de afdeling waar verdachte verbleef op leeftijd zijn en niet mobiel zijn. Dergelijke feiten zijn zeer verontrustend voor de samenleving in het algemeen.
Bij de beoordeling van het feit houdt de rechtbank rekening met het strafblad van verdachte, haar persoonlijke omstandigheden en straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd.
Verdachte heeft zich blijkens haar strafblad op 13 oktober 2020 al eens schuldig gemaakt aan een brandstichting en is recent in hoger beroep veroordeeld door het Gerechtshof tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden. Hiertegen is volgens de verdediging cassatieberoep ingesteld.
Hoewel deze zaak niet onherroepelijk is, houdt de rechtbank wel rekening met het feit dat verdachte eerder brand heeft gesticht en dat zij in een relatief kort tijdsbestek van negen maanden dus al drie brandstichtingen heeft gepleegd binnen de GGZ-instelling waar zij verbleef.
Vanwege de ernst van de feiten en de vraag welke straf(modaliteit) passend is voor verdachte, zijn er over verdachte rapportages opgemaakt door psychiater [naam 2] op 1 december 2021 en door de reclassering op 24 februari 2022. Ook zijn als deskundigen op de zitting psychiater [naam 2] , alsmede de plaatsingscoördinator DIZ, de heer [naam 3] , mevrouw [medewerker reclassering] , reclasseringswerker bij de reclassering en mevrouw [naam 5] , psycholoog bij de PI in Zwolle en behandelcoördinator van verdachte, gehoord.
Psychiater [naam 2] heeft in zijn rapport van 1 december 2021 aangegeven dat er bij verdachte sprake is van een autismespectrumstoornis en een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens te beschrijven als een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis. Deze stoornissen waren er ter tijde van de gepleegde strafbare feiten. De psychiater acht verdachte verminderd toerekeningsvatbaar. Er is sprake van een hoge kans op recidive zonder passende behandeling en begeleiding. De psychiater heeft in zijn rapport van 1 december 2021 gesteld dat verdachte een psychiatrisch patiënte is en thuishoort in de reguliere psychiatrie, waar zij ruim 28 jaar heeft verbleven. De weg naar de reguliere GGZ is echter afgesloten omdat de GGZ niet het beveiligingsniveau kan bieden dat nodig is om het gevaar van de gedragingen van verdachte te beteugelen. Voor verdachte moet worden gekeken naar een hoog beveiligde, intramurale omgeving binnen de psychiatrie. Bij voorkeur dient deze afdeling of instelling ook te beschikken over deskundigheid op het gebied van behandeling en begeleiding van autismespectrumstoornissen. De psychiater heeft geadviseerd aan verdachte een geheel of gedeeltelijk voorwaardelijke straf op te leggen met een zo lang mogelijke proeftijd met als bijzondere voorwaarde dat verdachte wordt geplaatst in een intramurale voorziening voor forensische psychiatrie. De psychiater heeft - op advies van [naam 6] , psychiater en directeur van het centrum senioren van de [GGZ instelling] - als mogelijke passende instellingen genoemd: [GGZ instelling] , alwaar men veel ervaring heeft met de behandeling en begeleiding van autismespectrumstoornissen en met acting-out, de [GGZ instelling] , de [GGZ instelling] en de FPA van [GGZ instelling]
Ter zitting heeft de psychiater zijn standpunt nog verduidelijkt. Hij heeft verklaard dat hij in het contact met de heer [naam 6] heeft gesproken over de mogelijkheid om verdachte binnen de [GGZ instelling] terug te plaatsen, maar dat een hoger, benodigd beveiligingsniveau alleen gewaarborgd kan worden als het CIZ daartoe extra budget wilde vrijmaken om de GGZ extra handen te kunnen bieden. Het CIZ had deze aanvraag voor extra budget afgewezen.
Naar de mening van de psychiater, dit alles overwegend, is plaatsing binnen een FPA of FPK het meest passend, vanwege het daar aanwezige hoge beveiligingsniveau dat nodig is.
De heer [naam 3] heeft ter zitting betoogd dat verdachte lastig plaatsbaar is bij een FPA. Redengevend noemt hij het feit dat de meeste cliënten in de forensische zorg mannen zijn die veel jonger zijn, dat een groep op een FPA uit ongeveer twaalf personen bestaat, dat verdachte lastig in een groep met twaalf personen kan functioneren en dat een groep met een veel jongere populatie en vooral bestaand uit mannen, dan helemaal niet passend is voor verdachte. Het risico bestaat dat zij opnieuw zal recidiveren. FPA Reinier van Arkel heeft verdachte reeds afgewezen. De heer [naam 3] is van mening dat behandeling in de reguliere GGZ het meest passend is.
De reclassering heeft zich in haar advies van 24 februari 2022 op het standpunt gesteld dat, gelet op de leeftijd en de problematiek bij verdachte, er geen sprake meer is van leerbaarheid en daardoor gedragsverandering en adviseert om die reden een onvoorwaardelijke detentie. Ter zitting heeft reclasseringswerker [medewerker reclassering] gesteld dat tijdens de onvoorwaardelijke detentie verdachte alsnog kan worden aangemeld in een reguliere GGZ. Desgevraagd heeft de reclasseringswerker aangegeven dat de reclassering wel uitvoering kan geven aan bijzondere voorwaarden, waaronder plaatsing bij een FPA.
Mevrouw [naam 5] heeft ter zitting aangegeven dat verdachte momenteel binnen de PI Zwolle verblijft op een afdeling met gemiddelde zorgintensiteit tussen mannen en vrouwen die jonger zijn dan zij is. In deze groep functioneert verdachte goed. De juiste bejegening van verdachte zorgt ervoor dat het niet escaleert en ze functioneert goed bij een vrij directieve aanpak en als haar grenzen worden gerespecteerd. Zo wil verdachte niet worden aangeraakt en dat gebeurt dan ook niet in de PI. Naar de mening van mevrouw [naam 5] dient verdachte te worden behandeld op een afdeling met een hoog beveiligingsniveau en een hoog zorgniveau, dit laatste omdat verdachte veel somatische klachten heeft.
De rechtbank neemt de conclusies van de psychiater ten aanzien van de stoornissen, het recidiverisico en de toerekeningsvatbaarheid van verdachte over. Dat betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat verdachte lijdt aan een autismespectrumstoornis en een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis, dat het recidiverisico hoog is en dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is.
De rechtbank stelt vast dat de deskundigen over de juiste strafmodaliteit en behandel-mogelijkheden van verdachte van inzicht verschillen. Waar de deskundigen het wel over eens zijn, is dat verdachte thuishoort in een intramurale voorziening waar een hoog beveiligingsniveau is. Gelet op de verklaring van mevrouw [naam 5] die verdachte momenteel begeleidt, is naast een hoog beveiligingsniveau ook een hoge mate van zorgintensiteit nodig.
De rechtbank neemt deze bevindingen over. De rechtbank neemt in deze ook in ogenschouw dat de GGZ tot dusver het beveiligingsniveau niet heeft kunnen halen en dat het CIZ de aanvraag voor budget om dat beveiligingsniveau binnen de GGZ op te schroeven, heeft afgewezen. Daarbij komt dat het nu meermalen is misgegaan met verdachte binnen de GGZ. De rechtbank is van mening dat, maatschappelijk gezien, een hernieuwde plaatsing in een GGZ-instelling niet passend is.
Het grootste bezwaar volgens de heer [naam 3] is dat verdachte moeilijk plaatsbaar is binnen een FPK of FPA vanwege de groepsdynamiek. Daarentegen zegt mevrouw [naam 5] dat functioneren binnen een groep voor verdachte mogelijk is mits zij op de juiste manier bejegend wordt. Gelet hierop acht de rechtbank een opname binnen een FPA, waar zowel een hoog beveiligingsniveau gegarandeerd is als de juiste zorg kan worden geboden, als bijzondere voorwaarde het meest passend. De rechtbank acht de eis van de officier van justitie passend en zal conform deze eis aan verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 5 jaren, met als bijzondere voorwaarden dat zij voldoet aan de meldplicht bij de reclassering en dat zij wordt opgenomen bij FPA Reinier van Arkel of een soortgelijke instelling. Gelet op de lange duur van de benodigde behandeling is de door de officier van justitie geëiste proeftijd van 5 jaren passend en geboden.
De rechtbank is van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Zij zal daarom de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar verklaren.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 45, 57 en 157 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-spreekt verdachte vrij van het onder feit 1 primair ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 subsidiair:poging tot brandstichting, waarbij levensgevaar voor een ander te
duchten is, meermalen gepleegd;
feit 2 primair:brandstichting, waarbij gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van vijf jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte zich gedurende de proeftijd, of zoveel korter als de behandelaars van verdachte in overleg met de reclassering nodig achten, zal laten opnemen in FPA Reinier van Arkel, althans een soortgelijke intramurale instelling (met dezelfde zorgintensiteit en hetzelfde beveiligingsniveau), waarbij verdachte zich zal houden aan de aanwijzingen die verdachte in het kader van die behandeling door of namens de (geneesheer-)directeur van die instelling zullen worden gegeven;
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking verleent aan het nemen van vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage biedt;
* dat verdachte medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
- geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
- bepaalt dat de aan de voorwaardelijke straf verbonden voorwaarden en het op de naleving van die voorwaarden uit te oefenen reclasseringstoezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.A.S.E. Maandag, voorzitter, mr. C.H.W.M. Sterk en mr. E.B. Prenger, rechters, in tegenwoordigheid van G.T.A. Schuurmans-Knoop, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 15 maart 2022.
Mr. Maandag is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.