ECLI:NL:RBZWB:2022:127
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Veroordeling in proceskosten na intrekking beroep inzake dubbele kinderbijslag
In deze zaak heeft verzoekster beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) van 16 juli 2020, dat betrekking heeft op de dubbele kinderbijslag voor haar minderjarige zoon. Het beroep is op 22 april 2021 behandeld. De rechtbank heeft op 3 juni 2021 een tussenuitspraak gedaan, waarin de Svb de gelegenheid kreeg om het geconstateerde gebrek in hun besluit te herstellen. De Svb heeft hierop gereageerd met een aanvullende motivering en geconcludeerd dat verzoekster vanaf het eerste kwartaal van 2020 recht heeft op kinderbijslag voor haar zoon.
Na deze ontwikkeling heeft verzoekster haar beroep ingetrokken, maar verzocht om een veroordeling van de Svb in de proceskosten. De Svb heeft aangegeven zich te kunnen vinden in een proceskostenveroordeling, mits deze in overeenstemming is met het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank heeft besloten om de behandeling van het verzoek ter zitting achterwege te laten, op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb, de rechtbank het bestuursorgaan kan veroordelen in de proceskosten indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan tegemoet is gekomen aan de indiener van het beroepschrift. De rechtbank concludeert dat de Svb aan verzoekster is tegemoetgekomen en veroordeelt de Svb in de proceskosten tot een bedrag van € 2.059,00. Daarnaast merkt de rechtbank op dat de Svb op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb het griffierecht van € 48,00 aan verzoekster dient te vergoeden, zodat een aparte veroordeling hiervoor niet nodig is.