Op 10 maart 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.R. van der Horst, had beroep ingesteld tegen de weigering van het UWV om hem per 1 juni 2020 een WIA-uitkering toe te kennen. Het UWV had in een primair besluit van 12 augustus 2020 vastgesteld dat de eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt was, met een mate van arbeidsongeschiktheid van 27,51%. Dit besluit werd in een bestreden besluit van 24 februari 2021 gehandhaafd, waarop de eiser in beroep ging.
Tijdens de zitting op 2 februari 2022 werd het beroep besproken. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het UWV zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank concludeerde dat de medische beoordeling van de eiser, die onder andere hartfalen en rugklachten had, correct was en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 15 januari 2021 niet onderschat waren. De rechtbank vond geen reden om te twijfelen aan de belastbaarheid die door de verzekeringsartsen was aangenomen.
De rechtbank oordeelde verder dat de functies die aan de eiser waren voorgelegd, medisch passend waren en dat de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid door het UWV correct was. Aangezien de eiser met 27,51% minder dan 35% arbeidsongeschikt was, had het UWV de WIA-uitkering terecht geweigerd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.