In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning in Breda. De heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant had de WOZ-waarde voor het jaar 2020 vastgesteld op € 150.000,00. De belanghebbende, eigenaar van de woning, maakte bezwaar tegen deze vaststelling en stelde dat de waarde te hoog was, waarbij hij een waarde van € 115.000,00 verdedigde. De rechtbank behandelde de zaak op een zitting op 28 januari 2022, waar de belanghebbende werd vertegenwoordigd door J.L.G. van Herk van Previcus Vastgoed.
De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde had onderbouwd met een taxatierapport, waarin de woning werd gewaardeerd op € 161.000,00. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was, ondanks dat de belanghebbende betwistte dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht had gegeven in de indexering van de verkoopprijzen van vergelijkingsobjecten. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde in elke fase van de procedure opnieuw mocht onderbouwen en dat hij dit ook had gedaan.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de belanghebbende ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.