Op 8 maart 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiseres en het UWV. Eiseres, die werkzaam was als schoonmaakster, had zich op 19 september 2019 ziekgemeld vanwege gewrichtsklachten, rugklachten en oververmoeidheid. Na een periode van ziekte ontving zij een ZW-uitkering, maar deze werd beëindigd op 17 mei 2020 na een hersteldverklaring door het UWV. Eiseres maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het UWV verklaarde dit bezwaar ongegrond op 3 december 2020. Hierop heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van het UWV om haar per 12 augustus 2020 geen nieuwe ZW-uitkering toe te kennen.
De zitting vond plaats op 20 januari 2022, waarbij eiseres aanwezig was met haar gemachtigde, mr. R.M. Duijn. Het UWV was niet verschenen. De rechtbank heeft de medische beoordeling van het UWV onderzocht, die was gebaseerd op rapportages van een verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Beide artsen concludeerden dat de belastbaarheid van eiseres niet was gewijzigd ten opzichte van eerdere beoordelingen en dat zij geschikt werd geacht voor de geduide functies.
Eiseres voerde aan dat haar medische beperkingen niet correct waren opgenomen en dat zij leed aan burn-out klachten door een onprettige werksfeer. De rechtbank oordeelde echter dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de bevindingen van de verzekeringsarts b&b voldoende gemotiveerd waren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat het UWV op goede gronden had geweigerd om eiseres per 12 augustus 2020 een ZW-uitkering toe te kennen. Er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken, aangezien het beroep ongegrond werd verklaard.