ECLI:NL:RBZWB:2022:1205

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 maart 2022
Publicatiedatum
9 maart 2022
Zaaknummer
C/02/387922 FA RK 21-3437
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderbijdrage en proceskostenverdeling in een echtscheidingszaak met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 maart 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage na een echtscheiding. De man, verzoeker, heeft verzocht om een maandelijkse bijdrage van € 200,00 van de vrouw, verweerster, voor de kosten van opvoeding en verzorging van hun minderjarige kind. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, dan wel om de bijdrage te verlagen naar € 56,00 per maand. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen eerdere rechterlijke uitspraak was die de vrouw verplichtte tot het betalen van een bijdrage, en dat de man zijn verzoek voldoende had onderbouwd.

De rechtbank heeft de behoefte van de minderjarige vastgesteld op € 444,00 per maand, rekening houdend met het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen en de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen. De draagkracht van de man en de vrouw is berekend, waarbij de man een draagkracht van € 689,00 en de vrouw een draagkracht van € 252,00 per maand heeft. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw, na toepassing van een zorgkorting van 15%, een bijdrage van € 52,00 per maand aan de man moet betalen.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaak-/rekestnummer: C/02/387922 FA RK 21-3437
beschikking d.d. 4 maart 2022
in de zaak van
[naam](hierna: de man),
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
advocaat: mr. R.A.F. Jansen, gevestigd te Rotterdam,
tegen
[naam](hierna: de vrouw),
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
advocaat: mr. P.W.E. Hoezen, gevestigd te Winterswijk.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 19 juli 2021 ontvangen verzoekschrift tot vaststelling van kinderbijdrage, met bijlagen;
- het op 5 augustus 2021 ontvangen verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met producties;
- het F9-formulier d.d. 6 december van mr. Hoezen, met producties;
- het F9-formulier d.d. 10 december 2021 van mr. R.A.F. Jansen, met bijlagen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 21 december 2021. Bij die gelegenheid zijn verschenen de man, bijgestaan door zijn advocaat, en de advocaat van de vrouw.

2.De feiten

2.1
Partijen zijn gehuwd geweest. Bij beschikking van de rechtbank Gelderland d.d. 10 november 2015 is in het huwelijk van partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking is ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand op 24 juni 2015.
2.2
Uit het huwelijk van partijen is het navolgend, thans nog minderjarig, kind geboren:
- [naam] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] .
2.3
De minderjarige verblijft bij de man.

3.Het geschil

3.1.
De man verzoekt de rechtbank om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de vrouw een bijdrage van € 200,00 per maand dient te voldoen aan de man als bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van de minderjarige, dan wel een zodanige bijdrage die in overeenstemming is met de behoefte van de minderjarige en draagkracht van partijen, zulks met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, zijnde 19 juli 2021.
3.2.
De vrouw voert verweer tegen het verzoek van de man en verzoekt de rechtbank primair om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, dan wel zijn verzoek af te wijzen, en subsidiair te bepalen dat de vrouw met ingang van de datum van de beschikking een bijdrage voldoet in de kosten van de opvoeding en verzorging van de minderjarige zoon van partijen, [minderjarige] , van € 56,00 per maand. Voorts verzoekt de vrouw bij zelfstandig verzoek de man te veroordelen in de proceskosten, althans tot vergoeding aan de vrouw van het door haar voor de indiening van het verweerschrift verschuldigd griffierecht ter hoogte van € 309,00.
3.3
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover voor de beoordeling van de verzoeken van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

Vaststellen kinderbijdrage
4.1
Er is geen rechterlijke uitspraak van kracht ingevolge welke de vrouw een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige moet voldoen. Partijen hebben in het op 23 oktober 2015 respectievelijk 27 oktober 2015 ondertekende echtscheidingsconvenant vastgesteld dat er op dat moment gelet op de schuldenlast van de vrouw geen draagkracht bij haar bestond voor het voldoen van een kinderbijdrage ten behoeve van de minderjarige.
4.2
De man legt aan zijn verzoek ten grondslag dat de minderjarige behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de vrouw en dat zij door een wijziging in haar omstandigheden de financiële draagkracht heeft die te voldoen. In dit verband stelt de man dat het schuldsaneringstraject van de vrouw op 1 juni 2020 is beëindigd. De vrouw kan geacht worden een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige te voldoen nu zij inkomen uit arbeid genereert.
4.3
Nu de vrouw de beëindiging van het schuldsaneringstraject erkent, kan de man worden ontvangen in zijn verzoek tot vaststelling van de kinderbijdrage. Dit betekent dat een onderzoek naar de behoefte van de minderjarige aan een bijdrage en naar de huidige financiële draagkracht van de onderhoudsplichtigen dient plaats te vinden.
Stelplicht
4.4
De vrouw heeft gesteld dat de man onbehoorlijk heeft geproduceerd. Het had op de weg van de man gelegen stellingen in te nemen over de hoogte van de kinderbijdrage en zijn draagkracht en die stellingen met stukken te onderbouwen. De man voert gemotiveerd verweer.
4.5
De rechtbank stelt voorop dat op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de stelplicht ten aanzien van de hoogte van de kinderbijdrage en de draagkracht van de man op de man rusten, nu hij heeft verzocht een bedrag aan kinderbijdrage vast te stellen. De man beroept zich immers op het rechtsgevolg ervan, te weten dat de vrouw enige kinderbijdrage aan de man dient te voldoen. De rechtbank is van oordeel dat, in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw, de man zijn ingenomen stellingen in onderhavige procedure voldoende heeft onderbouwd. Uit de stukken blijkt immers dat de man wel degelijk stellingen heeft ingenomen over de hoogte van de kinderbijdrage en zijn draagkracht en die met stukken heeft onderbouwd. Het feit dat de man zijn financiële inkomensgegevens pas later in procedure heeft ingediend, is naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende om aan het nemen dat de man hiermee onbehoorlijk heeft geproduceerd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de vrouw voldoende in de gelegenheid is gesteld om op deze financiële stukken te reageren.
Behoefte
4.6
Bij het bepalen van de behoefte aan een kinderbijdrage hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen. Voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarigen, is in beginsel het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van partijen ten tijde van de samenleving.
4.7
Tussen partijen staat in dit verband vast dat het NBGI van partijen in 2013 € 2625,- was. Gelet op de leeftijd van de minderjarige op het moment van uiteengaan van partijen worden 4 kinderbijslagpunten in aanmerking genomen. De behoefte van de minderjarige bedraagt dan volgens de tabel ‘Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen’ van 2013 € 386,- per maand, geïndexeerd naar 1 januari 2021 € 444,- per maand.
Correcties voor bijzondere kosten
4.8
In geschil tussen partijen is of de berekende behoefte verhoogd moet worden met bijzondere kosten. De man heeft gesteld dat de behoefte dient te worden verhoogd met de orthodontiekosten van in totaal € 251,- per maand. De vrouw heeft betwist dat de door man gestelde kosten als bijzondere kosten aangemerkt dienen te worden.
4.9
De rechtbank overweegt dat de tabelbehoefte van de kinderen behorend bij het rapport Alimentatienormen kan worden gecorrigeerd voor kosten die niet of onvoldoende in de gehanteerde kosten van de kinderen zijn verdisconteerd en die niet worden gecompenseerd met andere uitgavenposten. Als voorbeelden worden genoemd de kosten van een gehandicapt kind, kosten van topsport, privélessen en extra hoge schoolgelden. Naar het oordeel van de rechtbank moeten kosten betreffende orthodontie in beginsel niet worden aangemerkt als dergelijke bijzondere kosten. Daarbij geldt in de eerste plaats dat de noodzaak van een orthodontiebehandeling bij kinderen op zichzelf niet een uitzonderlijke situatie is en dat bovendien die kosten in een concrete situatie niet onverwacht komen. Dat geldt ook voor de onderhavige situatie. De bewuste keuze om de risico’s van het belopen van deze kosten vanwege de premielast niet te dempen door een aanvullende verzekering af te sluiten dient voor rekening van de man te komen.
Denkbaar is dat in een uitzonderlijke situatie de orthodontiekosten zodanig kunnen oplopen dat ze op enig moment wel moeten worden aangemerkt als behoefte-verhogend. Dat doet zich in casu niet voor. De door de man opgevoerde kosten zijn naar het oordeel van de rechtbank niet uitzonderlijk en kunnen worden geacht te zijn begrepen in de bedragen voor de kosten van kinderen zoals opgenomen in de NIBUD-tabellen op grond waarvan de behoefte van de minderjarige is bepaald. Daarbij overweegt de rechtbank dat allerlei kostenposten die de behoefte vormen uitwisselbaar zijn, in die zin dat hogere uitgaven aan de ene uitgavenpost doorgaans samengaan met lagere uitgaven aan een andere post.
De man heeft nog aangevoerd dat de orthodontiebehandeling wellicht met twee jaar moet worden verlengd. Op dit moment staat dat echter nog niet vast evenmin als de daarmee gemoeide kosten.
Alles overziende zal de rechtbank uitgaan van de eerdergenoemde behoefte van de minderjarige van € 444,- per maand.
Draagkracht onderhoudsplichtigen
4.1
Beoordeeld dient te worden in welke verhouding de behoefte van de minderjarige tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt ook in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, inhoudende dat de behoefte van een kind tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de onderhoudsplichtigen in 2021 te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt bij inkomens vanaf € 1.700,- per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 1.000,-). Voor lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.700,- per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
Draagkracht vrouw;
4.11
Partijen zijn het erover eens dat het NBI van de vrouw kan worden becijferd op een bedrag van € 1.942,- per maand. De draagkracht van de vrouw is dan volgens de formule
€ 252,- per maand.
Draagkracht man;
4.12
Partijen zijn het erover eens dat het NBI van de man kan worden becijferd op een bedrag van € 2.835,- per maand. De draagkracht van de man is dan volgens de formule
€ 689,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
4.13
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt derhalve € 941,- per maand. De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: 689 / 941 x 444 = € 325, -
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 252 / 941 x 444 = € 119,-
Derhalve komt van de totale behoefte van de minderjarige een gedeelte van € 325,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 119,- per maand voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
4.14
Op het aandeel van de vrouw dient in beginsel de zorgkorting in mindering te worden gebracht. De zorgkorting wordt uitgedrukt in een percentage van de behoefte.
4.15
Partijen zijn het eens over toepassing van een zorgkorting van 15%. Nu de behoefte van de minderjarige € 444,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van
€ 67,- per maand.
4.16
Het aandeel van de vrouw wordt verminderd met dit bedrag, zodat de vrouw als kinderbijdrage aan de man dient te betalen € 52,- per maand.
Ingangsdatum
4.17
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn partijen het erover eens dat de door de vrouw aan de man ten behoeve van de minderjarige te betalen kinderbijdrage dient te worden vastgesteld met ingang van 19 juli 2021, zijnde de datum waarop het verzoekschrift is ingediend.
Aanhechten berekeningen
4.18
De rechtbank heeft een berekening van de behoefte van de minderjarige gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt hiervan deel uit.
Proceskostenverdeling
4.19
De vrouw verzoekt de man te veroordelen in de kosten van de procedure. Zij legt daaraan ten grondslag dat de man de onderhavige procedure nodeloos is gestart. De man heeft onvoldoende medewerking verleend aan het berekenen van de bijdrage en heeft nagelaten om ter onderbouwing van zijn stellingen de vereiste financiële stukken over te leggen.
4.2
De man voert daartegen aan dat hij gerechtigd is zijn verzoek aan de rechtbank voor te leggen, nu partijen in onderling overleg niet tot een oplossing zijn gekomen. Het had immers op de weg van de vrouw gelegen om op het moment dat haar schuldsaneringstraject was beëindigd enige kinderbijdrage aan de man te voldoen.
4.21
De rechtbank overweegt als volgt. In familiezaken wordt in het algemeen besloten tot compensatie van de proceskosten, hetgeen inhoudt dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen. De redelijkheid en billijkheid brengen met zich dat niet snel tot een kostenveroordeling van een van der partijen wordt overgegaan. Ook in familierechtelijke zaken kunnen zich echter gevallen voordoen waarbij het juist in strijd is met de redelijkheid en billijkheid om de proceskosten te compenseren. Wil een dergelijke situatie zich voordoen, dan dient sprake te zijn van het nodeloos in rechte betrekken van de wederpartij. De rechtbank is van oordeel dat daarvan, gelet op de discussie omtrent de hoogte van de behoefte en op het feit dat in de onderhavige procedure is vastgesteld dat de vrouw een bijdrage van meer dan minimale omvang in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige aan de man kan voldoen, geen sprake is. Daarbij merkt de rechtbank op dat ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is gebleken dat tussen partijen discussie bestond over de hoogte van de door de vrouw te betalen bijdrage. Nu partijen daar samen niet uit zijn gekomen, stond het de man vrij om zijn verzoek aan de rechtbank voor te leggen. Dat die daaraan voorafgaande discussie door de vrouw voor wat betreft het verstrekken van informatie niet als voldoende voortvarend van de zijde van de man is ervaren, moge zo zijn, maar gelet op de resterende inhoudelijke geschilpunten kan niet gezegd worden dat de vrouw nodeloos in deze procedure is betrokken. Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen dan ook worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de vrouw met ingang van 19 juli 2021 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de minderjarige, [naam] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] , aan de man een bedrag van € 52,- per maand moet voldoen;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J.L. Holierhoek, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2022 in tegenwoordigheid mr. S. de Haard, griffier.
SdH