ECLI:NL:RBZWB:2022:12

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 januari 2022
Publicatiedatum
4 januari 2022
Zaaknummer
BRE 20/7232
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2017 en startersaftrek

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag die was opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.525 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17. De inspecteur had de zelfstandigenaftrek en startersaftrek geweigerd, wat leidde tot het beroep van de belanghebbende.

Tijdens de zitting op 23 november 2021 in Breda, waar de belanghebbende en zijn gemachtigde aanwezig waren, werd het beroep behandeld. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur onterecht de zelfstandigenaftrek en startersaftrek had geweigerd. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende in de jaren 2011 tot en met 2016 geen ondernemer was in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001, en dat hij recht had op de startersaftrek van € 2.123 voor het jaar 2017. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar en verlaagde de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.265.

De rechtbank oordeelde verder dat de inspecteur geen rekening had gehouden met een aftrekbaar bedrag van € 1.260 voor geen of geringe eigenwoningschuld, wat ook leidde tot een aanpassing van het belastbaar inkomen. De rechtbank gelastte de inspecteur om het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/7232
uitspraak van 4 januari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 11 juni 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2017 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.525 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17, met aanslagnummer [aanslagnummer] (de aanslag), en de in rekening gebrachte belastingrente van € 243.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde
[naam] , en namens de inspecteur, [naam] en [naam] .

1.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.265 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17;
  • vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • verhoogt de beschikking niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek tot een bedrag van € 9.403;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.

2.Gronden

2.1.
Belanghebbende drijft sinds 1 januari 2011 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak genaamd [bedrijf] .
2.2.
In zijn aangiften IB/PVV over de jaren 2011 tot en met 2017 heeft belanghebbende de resultaten van de onderneming opgenomen als winst uit onderneming. Over de jaren 2011 tot en met 2016 heeft belanghebbende geen ondernemersaftrek geclaimd. In de aangifte IB/PVV 2017 heeft belanghebbende zelfstandigenaftrek en startersaftrek geclaimd. De winst uit onderneming bedroeg in dat jaar € 925 negatief.
2.3.
Bij het opleggen van de aanslag is de inspecteur afgeweken van de aangifte en heeft hij de geclaimde zelfstandigenaftrek en startersaftrek geweigerd.
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard en uitsluitend de geclaimde zelfstandigenaftrek alsnog toegekend.
2.5.
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op startersaftrek van € 2.123.
Vooraf
2.6.
Op grond van artikel 3.76 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001, wettekst 2017) stelt de inspecteur het bedrag van de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dit bedrag wordt afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur op het aanslagbiljet geen bedrag aan niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek heeft vermeld en dat daarmee geen vaststellingsbeschikking voor de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek 2017 is afgegeven. Naar het oordeel van de rechtbank moet daarom, mede vanuit een oogpunt van rechtsbescherming, worden aangenomen dat de inspecteur bij de aanslag het bedrag van de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek bij beschikking heeft vastgesteld op een bedrag van nihil. [1]
2.7.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar tegen de aan hem opgelegde aanslag IB/PVV 2017. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.6 is overwogen ziet het beroep eveneens op de vaststelling van de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek 2017 op een bedrag van nihil.
Startersaftrek
2.8.
Op grond van het derde lid van artikel 3.76 van de Wet IB 2001(wettekst 2017) komt de ondernemer in aanmerking voor de startersaftrek indien hij in één of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was en bij hem in die periode niet meer dan tweemaal zelfstandigenaftrek is toegepast.
2.9.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat belanghebbende in het jaar 2017 ondernemer was in de zin van de Wet IB 2001 en dat hij in dat jaar aan het urencriterium voldeed. Partijen zijn het er ook over eens dat belanghebbende in de jaren 2011 tot en met 2016 geen zelfstandigenaftrek of startersaftrek heeft geclaimd. Wat partijen verdeeld houdt is het antwoord op de vraag of belanghebbende in een of meer van de vijf jaren voorafgaand aan 2017 geen ondernemer was. De bewijslast rust hierbij op belanghebbende.
2.10.
Belanghebbende stelt dat hij in de jaren 2011 tot en met 2016 geen ondernemer is geweest in de zin van de Wet IB 2001. Volgens belanghebbende heeft hij weliswaar in zijn aangiften de resultaten uit de eenmanszaak aangegeven als winst uit onderneming, maar was er feitelijk, (onder meer) gelet op de geleden verliezen en de omstandigheid dat niet aan het urencriterium werd voldaan, geen sprake van ondernemerschap. De inspecteur stelt dat belanghebbende in de jaren 2011 tot en met 2016 terecht is aangemerkt als ondernemer, omdat hij de resultaten uit de eenmanszaak heeft opgenomen als winst uit onderneming en daarbij gebruik heeft gemaakt van de MKB-winstvrijstelling.
2.11.
De rechtbank stelt voorop dat het wettelijk criterium voor toepassing van de startersaftrek is of belanghebbende geen ondernemer was in de zin van de Wet IB 2001 in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren. Dit criterium vereist een juridische kwalificatie, waarbij de wijze van aangeven van (in dit geval) de resultaten uit de eenmanszaak niet leidend is. Uit de door belanghebbende overgelegde stukken blijkt dat de omzet oftewel zeer beperkt is geweest (2011, 2012, 2016) oftewel dat sprake is geweest van verlies (2013, 2014, 2015) en bovendien dat er weinig tot geen groei zichtbaar is in de omzet gedurende deze jaren. Daar komt bij dat de inspecteur in de uitspraak op bezwaar zelf in twijfel heeft getrokken dat belanghebbende winst uit onderneming heeft genoten in de jaren voorafgaand aan 2017. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk geworden dat belanghebbende in de vijf jaren voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer is geweest. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank dus recht op de startersaftrek in het jaar 2017.
2.12.
De rechtbank stelt bovendien vast dat de inspecteur in de uitspraak op bezwaar bij het bepalen van het belastbaar inkomen uit werk en woning onterecht geen rekening heeft gehouden met het aftrekbaar bedrag geen of geringe eigenwoningschuld van € 1.260. Het belastbaar inkomen uit werk en woning wordt dientengevolge als volgt verminderd:
Inkomen
Bedrag (€)
Saldo fiscale winstberekening
-925
MKB-winstvrijstelling
129
Belastbare winst uit onderneming
-796
Inkomsten uit tegenwoordige arbeid
28.321
Saldo eigen woning
-/- 1.260
Belastbaar inkomen uit werk en woning
26.265
De beschikking belastingrente wordt dienovereenkomstig verminderd en de beschikking niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek wordt verhoogd naar € 9.403 (zelfstandigenaftrek € 7.280 plus startersaftrek € 2.123).
Slotsom
2.13.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep gegrond verklaard en is de uitspraak op bezwaar vernietigd. De rechtbank komt niet toe aan het betoog van belanghebbende voor wat betreft het beroep op het vertrouwensbeginsel.
2.14.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 4 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Vgl. HR 16 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU8169.