Op 12 januari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak in Breda. De belanghebbende, eigenaar van een twee-onder-een-kapwoning, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 468.000. In de beschikking van 29 februari 2020 had de heffingsambtenaar ook de aanslagen onroerende-zaakbelasting, afvalstoffenheffing en rioolheffing voor het jaar 2020 bekendgemaakt. De belanghebbende stelde dat de WOZ-waarde te hoog was en dat deze ten hoogste € 350.000 zou moeten bedragen. De heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarde en voerde aan dat deze was gebaseerd op een taxatierapport van een taxateur, waarin de waarde op de waardepeildatum was getaxeerd op € 470.000.
Tijdens de zitting op 21 december 2021 werd de zaak behandeld, waarbij de belanghebbende via een telefoonverbinding deelnam. De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de referentiewoningen, die waren gebruikt voor de waardebepaling, voldoende vergelijkbaar waren met de woning van de belanghebbende. De rechtbank hield rekening met de door de belanghebbende aangevoerde waarde-verminderende omstandigheden, zoals de staat van de woning en de isolatie, en concludeerde dat de heffingsambtenaar de waarde adequaat had onderbouwd.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en oordeelde dat de vastgestelde WOZ-waarde en de daarop gebaseerde aanslagen niet te hoog waren. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.