ECLI:NL:RBZWB:2022:1119

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 februari 2022
Publicatiedatum
4 maart 2022
Zaaknummer
393455
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorzieningen in echtscheidingsprocedure met betrekking tot minderjarige kinderen en alimentatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 februari 2022 een beschikking gegeven in een voorlopige voorzieningenprocedure tussen een man en een vrouw die in een echtscheidingsprocedure verwikkeld zijn. De man verzoekt om toevertrouwing van de minderjarige kinderen aan hem, alsook om vaststelling van alimentatie door de vrouw voor de kinderen en voor hemzelf. De vrouw verzoekt om afwijzing van de verzoeken van de man en om een zorgregeling voor de kinderen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 11 februari 2022, waarbij beide partijen aanwezig waren met hun advocaten en een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming. De rechtbank overweegt dat de man onvoldoende dringend belang heeft bij zijn verzoek tot toevertrouwing van de kinderen aan hem, aangezien de vrouw het verblijf van de kinderen bij de man niet in twijfel trekt. De rechtbank wijst de verzoeken van de man af en stelt vast dat de vrouw een bijdrage van € 349 per maand per kind moet betalen voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen, ingaande op 1 januari 2022. De rechtbank benadrukt het belang van hulpverlening voor de ouders om de communicatie en onderlinge relatie te verbeteren, zodat de kinderen niet worden belast met de echtscheidingsproblematiek. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/393455 FA RK 22-48
beschikking betreffende voorlopige voorzieningen d.d. 18 februari 2022
in de zaak van
[naam],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. R. Wouters,
en
[naam],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M. Kalle.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 5 januari 2022 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 7 februari 2022 ontvangen verweerschrift met bijlagen;
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 11 februari 2022. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. Tevens was aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen de raad.

2.De feiten

2.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 17 juni 2005 te [locatie] .
2.2
Partijen zijn de ouders van de volgende thans nog minderjarige kinderen:
- [naam] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] ;
- [naam] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] .
Tevens hebben partijen een meerderjarige dochter:
- [naam] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] .
2.3
De kinderen verblijven bij de man. Partijen hebben het gezamenlijk gezag.

3.De verzoeken

3.1
De man verzoekt uitvoerbaar bij voorraad, samengevat,
- toevertrouwing van de minderjarige aan hem;
- vaststelling van een door de vrouw aan hem te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarigen van € 303,00 per maand per kind, bij vooruitbetaling te voldoen met ingang van 1 januari 2022;
- vaststelling van een door de vrouw aan hem te betalen onderhoudsbijdrage voor de man van € 650,00 bruto per maand;
- te verstaan dat, zonder nadere verrekening, de vrouw de hypothecaire en zakelijke lasten van de echtelijke woning voor zijn rekening neemt.
3.2
De vrouw verzoekt uitvoerbaar bij voorraad, na wijziging, samengevat,
- het verzoek van de man tot toevertrouwing van de minderjarigen aan hem, af te wijzen;
- het verzoek van de man tot vaststelling van een door de vrouw aan de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarigen te beperken tot een bedrag van € 227,00 per kind per maand met ingang van 1 januari 2022;
- het verzoek van de man tot vaststelling van een door de vrouw aan de man te betalen onderhoudsbijdrage voor hem af te wijzen, dan wel deze lager vast te stellen, en niet eerder te laten ingaan dan 1 maart 2022, dan wel de datum van de in deze te geven beschikking;
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, waarbij de minderjarigen gedurende een weekend per veertien dagen van vrijdag 18:00 tot zondag 19:00 bij de vrouw zijn alsmede gedurende de helft van de alle vakanties en feestdagen.
3.3
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover relevant, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

Toevertrouwing en verstaansclausule
4.1
Op grond van artikel 821 in verbinding met artikel 822 lid 1 onder d RV kan ieder der partijen in zaken van echtscheiding aan de rechter verzoeken om als voorlopige voorziening een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of de omgang tussen het kind en de echtgenoot die het gezag niet uitoefent.
4.2
Het gaat dan om een ordemaatregel, voor de duur van het geding. Voor de toewijzing van dergelijke verzoeken is van belang dat er naar het oordeel van de rechtbank voldoende (dringend) belang bestaat bij het verzoek, in die zin dat de afloop van de bodemzaak niet afgewacht kan worden. Voor meer dan een globale beoordeling is dan ook geen plaats, details horen thuis in de bodemprocedure. Gelet op het voorgaande dient de man, nu hij de voorlopige voorziening verzoekt, te onderbouwen dat hij daarbij een voldoende (dringend) belang heeft.
4.3
De rechtbank overweegt dat de vrouw het verblijf van de kinderen bij de man niet in twijfel trekt, de keuze van de kinderen daarin respecteert en daar ook geen verandering in wil brengen. Aldus heeft de man naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende dringend belang bij het verzoek tot het toevertrouwen van de minderjarigen aan hem.
4.4
Voorts overweegt de rechtbank dat de vrouw de kosten van de echtelijke woning tot op heden voldoet en dat ook zal blijven doen, zoals zij ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft toegelicht. De man heeft niet nader geconcretiseerd waarom dat anders is. Aldus heeft de man naar het oordeel van de rechtbank ook ten aanzien van dat verzoek onvoldoende dringend belang.
4.5
De rechtbank zal de verzoeken van de man in zoverre dan ook afwijzen.
Zorgregeling
4.6
De man stelt zich bij monde van zijn advocaat op het standpunt dat de minderjarigen geen behoefte hebben aan een vaste zorgregeling. Hij probeert hen daartoe aan te moedigen, geeft hen daartoe ook emotionele toestemming, maar zij zullen geen uitvoering geven aan de door de vrouw voorgestelde zorgregeling. Het is aan de vrouw om de band te herstellen en dan komt de rest vanzelf. De kinderen zouden vooral behoefte hebben aan rust.
4.7
De vrouw stelt dat de man haar de kans om haar kant van het verhaal aan de minderjarigen toe te lichten heeft ontnomen. Daardoor hebben de minderjarigen nu partij gekozen voor de man, en heeft hij ervoor gezorgd dat zij haar niet meer willen zien. Zij krijgen daartoe in ieder geval geen emotionele toestemming. Het is in het belang van de minderjarigen dat het contact met de vrouw op korte termijn weer wordt hersteld.
4.8
De Raad heeft partijen geadviseerd om zo snel mogelijk hulpverlening in te schakelen. Het is in het belang van de minderjarigen dat zij zo snel mogelijk in staat zijn om ook – echt – te luisteren naar de kant van het verhaal van hun moeder. De strijd die er tussen partijen onderling is, mag niet doorwerken op de minderjarigen, hetgeen nu wel lijkt te gebeuren. Het is voor de minderjarigen lastig om het beeld dat zij altijd van moeder hebben gehad te verenigen met het beeld dat de man nu schetst van de moeder, zijnde dat zij een zeer slechte moeder is.
4.9
De rechtbank overweegt als volgt. De minderjarigen hebben in ieder geval tot en met december 2021 in gezinsverband met zowel de vrouw als de man samengeleefd in een huis. Weliswaar is in oktober 2021 de bom gebarsten, zoals de vrouw het omschrijft, maar daarna hebben partijen nog ongeveer 2 maanden samen met de minderjarigen in de echtelijke woning verbleven. Daarna is er nog op twee momenten contact geweest tussen de vrouw en de minderjarigen van (ongeveer) een uur. Tussen partijen is niet in geschil dat de minderjarigen momenteel hun moeder niet veel (meer) willen zien.
4.1
Los van de vraag waarom er geen ruimte is bij de minderjarigen om hun moeder op regelmatige basis te zien, acht de rechtbank het niet in hun belang als zij nog op te lange termijn verstoken blijven van betekenisvol contact met hun moeder. De reden dat dit nu niet mogelijk is lijkt te zijn gelegen in de (ontbrekende) communicatie en verstoorde relatie van partijen. De ouder-relatie staat echter los van de partner-relatie.
4.11
Met de vrouw en met de advocaat van de man is ter gelegenheid van de mondelinge behandeling besproken dat deze situatie zo snel mogelijk dient te worden doorbroken. De vrouw en de man (bij monde van zijn advocaat) hebben de voorkeur uitgesproken tot het zo snel mogelijk inschakelen van hulpverlening ter verbetering van de onderlinge ouder-relatie en de communicatie. Daarmee zijn partijen vervolgens ook weer in staat om samen zinvol invulling te geven aan het gezamenlijk gezag.
4.12
Afgesproken is dat partijen zich zullen wenden tot de hulpverlening. De Raad heeft ter gelegenheid van mondelinge behandeling met partijen de mogelijkheid van maatschappelijk werk besproken
.De rechtbank verzoekt partijen om de resultaten daarvan in te dienen in reeds aanhangig gemaakte bodemprocedure met kenmerk C/02/393235 FA RK 21-6163.
4.13
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de vrouw, voor zover dat ziet op een vast te stellen zorgregeling, afwijzen.
4.14
De rechtbank heeft met (de advocaten) van partijen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling de mogelijkheid besproken om de minderjarigen zelf te horen. Nu het karakter van een voorlopige voorziening met zich brengt dat er enige spoed bij is, heeft de rechtbank besloten dat niet te doen. Wel acht de rechtbank het van belang haar beslissing omtrent de zorgregeling ook aan de minderjarigen toe te lichten, hetgeen zij in het hiernavolgende zal doen.
4.15
Beste [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ,
Zoals ik heb begrepen is het de afgelopen periode hectisch geweest voor jullie, en voor jullie zus, [jongmeerderjarige] . In korte tijd is er veel veranderd, niet alleen zijn jullie ouders uit elkaar, maar jullie zijn ook verhuisd. Ik heb zowel geluisterd naar jullie moeder, als naar de advocaat van jullie vader en ik heb ook de stukken gelezen. De standpunten van jullie ouders verschillen nogal. Welk verhaal ook waar is, de gebeurtenissen tussen jullie ouders mogen geen invloed hebben op de relatie die jullie hebben met jullie vader of moeder. Dat lijkt nu toch te gebeuren, want ik heb begrepen dat jullie je moeder al een poosje niet zien.
Om ervoor te zorgen dat jullie weer zin krijgen om ook je moeder te zien en misschien zelfs wel naar haar kant van het verhaal willen luisteren heb ik met jullie ouders afgesproken dat zij op zoek gaan naar hulp. Samen met die hulp gaan zij eraan werken dat zij weer samen ouders kunnen zijn voor jullie, zonder dat ze ook als liefdespartners samen zijn.
Dat is in het kort wat ik heb besloten. Mochten jullie nog vragen hebben, weet dat er ook voor jullie hulp beschikbaar is, bijvoorbeeld via www.villapinedo.nl. Maar bovenal hoop ik dat jullie met zowel jullie moeder als met jullie vader in gesprek blijven.
De kinderrechter.
Kinderalimentatie
4.16
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Behoefte
4.17
Voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarigen is in beginsel het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving van partijen. De rechtbank gaat voor de bepaling van dat gezinsinkomen uit van de inkomens van partijen in 2021, zijnde het laatste volledige jaar voor het uiteengaan.
4.18
Het NBGI bestaat uit het netto maandinkomen van de man en de vrouw tezamen, eventueel te vermeerderen met kindgebondenbudget. Tussen partijen is niet in geschil dat de man geen inkomen had.
4.19
Partijen verschillen over de vraag van welk inkomen van de vrouw uitgegaan moet worden. De man stelt zich op het standpunt dat dat het inkomen moet zijn dat de vrouw heeft uit haar dienstverband bij de [gemeente 1] en de [gemeente 2] . Sinds kort werkt de vrouw voor beide gemeentes. De vrouw stelt echter dat zij in juli 2021 is overgestapt naar de [gemeente 1] . Vervolgens is zij door de [gemeente 2] gevraagd om een zieke collega te vervangen. Er moet daarom enkel gerekend worden met het inkomen uit dienstverband bij de [gemeente 1] , nu haar inkomsten uit dienstverband bij de [gemeente 2] slechts van korte duur en eenmalig waren.
4.2
De rechtbank overweegt dat het bij de vaststelling van het NBGI gaat om de welstand van het gezin gedurende het huwelijk. Onbestreden is gebleven dat de vrouw gedurende het huwelijk slechts inkomen had uit een dienstverband. De rechtbank weegt daarin mee dat de vrouw als productie 4 een ondertekend en gedagtekende werkgeversverklaring heeft overgelegd waaruit blijkt dat haar werkzaamheden bij de [gemeente 2] tussen 6 oktober 2021 en 1 maart 2022 kortdurend en eenmalig waren ter vervanging van een zieke collega. De rechtbank zal voor het vaststellen van het NBI van de vrouw daarom uitgaan van de jaaropgaves 2021 van de [gemeente 2] (januari tot juli 2021) en de [gemeente 1] (juli tot en met december 2021). De rechtbank merkt daarbij op dat de inkomsten die de vrouw extra ontving door vervanging van een zieke collega bij de gemeente Veere niet zijn opgenomen in die jaaropgaves.
4.21
Uit de jaaropgaves over 2021 volgt dat de vrouw een inkomen had van € 30.189,00 bij de [gemeente 2] en van € 23.757,00 bij de [gemeente 1] . De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting en de arbeidskorting), de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.
4.22
Partijen verschillen verder van mening of bij het inkomen van de vrouw haar vergoedingen voor BHV opgeteld moeten worden. De rechtbank volgt in zoverre eveneens de uitgangspunten zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie. Daaruit volgt dat onkostenvergoedingen, zoals voor BHV, niet bij het inkomen worden opgeteld, tenzij deze als bovenmatig kunnen worden aangemerkt. Daarvan is niet gebleken, aldus zal de rechtbank bij het bepalen van het NBI van de vrouw geen rekening houden met de vergoeding die de vrouw ontvangt voor BHV.
4.23
Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de vrouw ten tijde van de samenleving op een bedrag van € 3.159,= per maand. Partijen zijn het erover eens dat de man geen inkomen had. Bij het inkomen van partijen dient het kindgebonden budget te worden opgeteld. Het kindgebonden budget bedroeg op het moment dat partijen uit elkaar gingen € 142,= per maand, zoals blijkt uit de door de rechtbank gemaakte berekening. Aldus heeft de rechtbank aan de hand van deze gegevens het NBGI van partijen becijferd op € 3.301,= per maand.
4.24
Dit NBGI, gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarigen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten, levert een tabelbedrag op van € 732,= per maand voor 2021. Rekening houdend met de wettelijke indexeringen bedraagt die behoefte (tabelbedrag) nu € 746,= per maand voor 2022.
Draagkracht
4.25
Beoordeeld dient te worden in welke verhouding de behoefte van de minderjarigen tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt ook in dit opzicht de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat de behoefte van kinderen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de onderhoudsplichtigen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2022 bij inkomens vanaf € 1.720,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.020,=)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.720,= per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
4.26
Het aandeel van de onderhoudsplichtigen in de behoefte van de minderjarigen becijfert de rechtbank aan de hand van ieders huidig netto besteedbaar inkomen, waarbij hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in eerder genoemde aanbevelingen.
4.27
Partijen zijn het erover eens dat voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw gerekend kan worden met het huidige inkomen van de vrouw bij de [gemeente 1] . Uit de loonstrook van de vrouw over de maand januari 2022 volgt dat zij een bruto inkomen heeft van € 3.710,80 per maand. Voor de berekening van het daarbij behorende NBI van de vrouw houdt de rechtbank rekening met de pensioenpremie van de vrouw en de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting en de arbeidskorting), de op de aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. De vrouw komt niet in aanmerking voor kindgebondenbudget. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 2.939,= per maand.
4.28
De draagkracht van de vrouw is dan volgens de formule 70% x [€ 2.939,= – (0,3 x € 2.939,= + € 1.020,=)] = € 726,= per maand.
Draagkrachtvergelijking
4.29
Tussen partijen staat vast dat de man geen aandeel kan leveren in de kosten van de minderjarigen. Een draagkrachtvergelijking blijft daarom achterwege.
Zorgkorting
4.3
De vrouw maakt aanspraak op een zorgkorting van 5% op de door haar verschuldigde kinderbijdrage. De man heeft aangevoerd dat daarvan geen sprake kan zijn, nu er geen omgang is. Partijen hebben echter afgesproken zich in te zetten de onderlinge communicatie en verstandhouding te verbeteren, met als doel het contact tussen de vrouw en de minderjarigen te verbeteren. De rechtbank zal daarom uitgaan van een zorgkorting van 5%, zoals ook volgt uit de uitgangspunten zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie bij gedeelde zorg minder dan een dag per week. Nu de totale behoefte van de minderjarigen € 726,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 38,= per maand.
4.31
Nu de draagkracht van de onderhoudsplichtigen onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarigen te voorzien, wordt, na toepassing van de zorgkorting, het tekort aan beide onderhoudsplichtigen voor de helft toegerekend. Voor de vrouw betekent dit dat de helft van het tekort in mindering komt op haar zorgkorting, zodat de door haar te betalen bijdrage als volgt wordt berekend: € 726,= [bedrag volledige draagkracht vrouw] – (€ 38,= [bedrag zorgkorting] - € 10,= [bedrag van de helft van het tekort]) = € 698,= dat wil zeggen € 349,= per maand per kind.
4.32
De rechtbank zal de verplichting tot betaling van die bijdrage laten ingaan op 1 januari 2022 nu partijen daarover overeenstemming hebben.
4.33
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door de vrouw te betalen bijdrage met ingang van 1 januari 2022 vaststellen op € 349,= per maand per kind. De rechtbank heeft berekeningen gemaakt.
Partneralimentatie
4.34
Ook bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage van de vrouw aan de man en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Behoefte
4.35
Voor de vaststelling van de behoefte van de man is in beginsel het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving van partijen. De rechtbank gaat voor de bepaling van dat gezinsinkomen uit van het inkomen van partijen in 2021, zijnde het laatste volledige jaar voor het uiteengaan. Voor het NBGI is bepalend het NBI van de vrouw en van de man.
4.36
Zoals reeds besproken zal voor het NBI van de vrouw uitgegaan worden van de jaaropgaves 2021 van de [gemeente 1] en de [gemeente 2] , zonder daar de BHV vergoeding bij op te tellen. Het NBI van de vrouw komt dan uit op € 3.159,=. Partijen zijn het erover eens dat de man gedurende de samenleving geen inkomen had. Het NBGI van partijen ten tijde van de samenleving komt dan op € 3.159,= per maand.
4.37
Op basis van de Hof-norm en rekening houdend met de kosten van de minderjarigen van in totaal € 732,= per maand becijfert de rechtbank de huwelijksgerelateerde behoefte op € 1.541,= netto per maand voor 2021, geïndexeerd naar 2022 betreft de behoefte dan € 1.570,=.
Aanvullende behoefte
4.38
Om te bepalen of, en zo ja, in welke mate de man behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de vrouw, moet op deze huwelijksgerelateerde behoefte in mindering worden gebracht zijn eigen netto inkomen.
4.39
De vrouw heeft aangevoerd dat de man gedurende het huwelijk niet heeft gewerkt. Dit was niet een bewuste keuze, de man kon wel werken, en de vrouw spoorde hem daartoe ook aan, maar hij wilde dat telkens niet. De man heeft een goede opleiding, er zijn vacatures, en daarom kan hij zo weer in zijn eigen levensonderhoud voorzien en is er geen sprake van een aanvullende behoefte.
4.4
De man stelt dat partijen in december 2021 definitief uit elkaar zijn gegaan, althans dat hij toen de echtelijke woning met de kinderen heeft verlaten, en sindsdien nog niet in de gelegenheid is geweest om ander werk te zoeken. Daarbij komt dat hij “gebroken” is van de hele situatie, dus dat hij ook niet in staat is om te werken.
4.41
De rechtbank volgt in zoverre de stellingen van de man dat de periode dat partijen uit elkaar zijn nog relatief kort van duur is. De rechtbank acht het daarom niet redelijk dat hij op zo’n korte termijn reeds (volledig) in zijn eigen behoefte kan voorzien. De rechtbank gaat er wel vanuit dat de man zich zal inspannen zodat hij binnen afzienbare tijd zijn verdiencapaciteit weer (volledig) zal gaan benutten.
Draagkracht
4.42
Partijen zijn het erover eens dat voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw gerekend kan worden met het huidige inkomen van de vrouw bij de [gemeente 1] . Uit de loonstrook van de vrouw over de maand januari 2022 volgt dat zij een bruto inkomen heeft van € 3.710,80 per maand.
4.43
Partijen verschillen van mening over de vraag of de hypotheekrente volledig aftrekbaar is nu de man het verzoek tot echtscheiding reeds heeft ingediend. De man stelt van wel. De vrouw stelt van niet en stelt dat slechts de helft van de hypotheekrente aftrekbaar is. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de man toegelicht dat mocht dat het geval zijn, de man met de vrouw in overleg wil treden om hiervoor een regeling te treffen. De rechtbank leidt daaruit af dat de man in overleg wil treden met de vrouw om het mogelijk te maken dat de volledige hypotheekrente kan worden afgetrokken door de vrouw. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank in het kader van de voorlopige voorziening uitgaan van de stellingen van de vrouw en er in de berekening vanuit gaan dat slechts de helft van de hypotheekrente aftrekbaar isp.
4.44
Nu voor het overige de berekening van de vrouw voor wat betreft haar draagkracht voor partneralimentatie door de man niet is bestreden, zal de rechtbank de berekening van de vrouw dienaangaande volgen. Dat betekent dat de vrouw geen draagkracht heeft om een bijdrage te voldoen ten behoeve van de man. De rechtbank merkt op dat in de berekening van de vrouw nog geen rekening is gehouden met de gestelde verwervingskosten, zoals ter gelegenheid van de mondelinge behandeling door de vrouw is toegelicht. In het midden kan daarom blijven of de vrouw daadwerkelijk verwervingskosten maakt, nu zij reeds zonder daarmee rekening te houden geen draagkracht heeft om een bijdrage te voldoen ten behoeve van de man. Dit oordeel brengt mee dat het verzoek van de man tot vaststelling van de verzochte bijdrage zal worden afgewezen.
4.45
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

5.Beslissing

De rechtbank:
bepaalt als voorlopige voorziening dat de vrouw met ingang van 1 januari 2022 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen [minderjarige 1] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] en [minderjarige 2] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] aan de man bij vooruitbetaling moet voldoen een bijdrage van € 349,= per maand per kind;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
De beschikking is gegeven door mr. M. Voorn, en, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2022.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.