ECLI:NL:RBZWB:2022:1118

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
4 maart 2022
Zaaknummer
371359 386519
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en afwikkeling huwelijkse voorwaarden

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 maart 2022 een tussenbeschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op 2 juli 1999 met elkaar zijn gehuwd. De vrouw verzoekt de rechtbank om de echtscheiding uit te spreken en om het hoofdverblijf van de minderjarige kinderen bij haar te bepalen. De man heeft zich gerefereerd aan het verzoek tot echtscheiding, maar verzet zich tegen de overige verzoeken van de vrouw. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding toegewezen. De rechtbank heeft ook het hoofdverblijf van de minderjarige bij de vrouw bepaald, gezien het feit dat de minderjarige bij haar verblijft en zelf heeft aangegeven daar te willen blijven.

Daarnaast heeft de rechtbank de verzoeken van de vrouw om partneralimentatie afgewezen, omdat zij in staat wordt geacht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw aan een bijdrage beoordeeld en geconcludeerd dat zij niet behoeftig is. De man heeft verzocht om de verdeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen, maar de rechtbank heeft de zaak aangehouden voor nadere informatie over de vermogensverschuivingen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft partijen de gelegenheid gegeven om aanvullende informatie te verstrekken over de huuropbrengsten en de investeringen in de woning.

De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de familiekamerrol voor verdere behandeling en heeft de beslissing over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden. De rechtbank heeft benadrukt dat partijen in onderling overleg tot een vergelijk kunnen komen, maar dat indien nodig een deskundige kan worden benoemd om de kasstromen in beeld te brengen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/371359/ FA RK 20-2041 (echtscheiding)
C/02/386519/ FA RK 21-2795 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
beschikking d.d. 3 maart 2022
in de zaak van
[naam] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. R. Cohen te Sittard,
en
[naam],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. R. Wouters te Middelburg.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg (hierna: de Raad).
1. Het verloop van het geding
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 21 april 2020 ontvangen verzoekschrift, met bijlage;
- het op 14 juli 2020 ontvangen verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen;
- de rapportage van Kind In Scheiding Zeeland, d.d. 25 januari 2021;
- de brief van de Raad van 17 februari 2021;
- het op 18 februari 2021 ingediend F9-formulier door mr. Cohen, met bijlage;
- het op 21 mei 2021 ontvangen verweerschrift op het zelfstandig verzoek, met bijlagen;
- het op 21 mei 2021 ontvangen F9-formulier van mr. Cohen, met bijlage;
- het op 25 mei 2021 ontvangen V&V-formulier van mr. Wouters;
- de brief van na te noemen minderjarige van 23 september 2021;
- het F9-formulier van mr. Cohen met producties, ontvangen op 10 november 2021;
- aanvulling c.q. wijziging c.q. vermeerdering verzoek van de man, ingediend door mr. Wouters op 11 november 2021, met producties;
- aanvulling, vermeerdering verzoek van de vrouw, ingediend door mr. Cohen op 6 januari 2022, met producties;
- het op 10 januari 2022 ingediend F9-formulier van mr. Cohen, met producties.
1.2. De verzoeken zijn mondeling behandeld op 20 januari 2022. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.
1.3 Na te noemen minderjarige is gelet op zijn leeftijd in staat gesteld zijn mening kenbaar te maken.

2.De feiten

2.1
Partijen zijn op 2 juli 1999 te [gemeente] gehuwd.
2.2
Uit het huwelijk van partijen zijn de navolgende kinderen geboren:
- de jongmeerderjarige [naam] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
- [naam] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
2.3
De minderjarige verblijft bij de vrouw en de jongmeerderjarige bij de man.
2.4
Bij beschikking betreffende voorlopige voorzieningen van 12 augustus 2020 heeft deze rechtbank bepaald dat de minderjarige wordt toevertrouwd aan de vrouw, dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage ten behoeve van de minderjarige met ingang van 1 mei 2020 wordt vastgesteld op € 335,- per maand en dat de man ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw ingaande 1 mei 2020 € 592,- bruto per maand aan de vrouw dient te betalen.
Verder is bepaald dat de man gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning, daarbij inbegrepen de inboedelgoederen, gelegen aan de [adres] , [postcode] [plaats] en zijn partijen verwezen voor hulpverlening naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio Zeeland.

3.De verzoeken

3.1.1
De vrouw verzoekt de rechtbank, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. tussen de echtgenoten de echtscheiding uit te spreken;
b. te bepalen dat de minderjarige het hoofdverblijf bij de vrouw heeft;
c. te bepalen dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige zal dienen te betalen € 565,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en vermeerderd met iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of andere regelingen voor die minderjarige zal of kan worden verleend;
d. de man te veroordelen om aan de vrouw tot haar levensonderhoud uit te keren een bedrag van € 2.300,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
e. de verdeling ten overstaan van een notaris van in gemeenschappelijk eigendom toebehorende zaken te bevelen met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon, alsmede te bevelen dat partijen overgaan tot afrekening overeenkomstig de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden;
f. te bepalen dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning, gelegen te [postcode] [plaats] , [gemeente] , aan de [adres] , en het gebruik van de zaken die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan gedurende zes maanden na de inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand voort te zetten.
3.1.2
Bij verweerschrift op het zelfstandig verzoek heeft de vrouw haar verzoek nader aangevuld en verzocht:
g. de man te veroordelen om aan de vrouw af te geven de zaken genoemd in productie 2 behorend bij het verweerschrift op het zelfstandig verzoek, een en ander op verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor elke dag of gedeelte van de dag dat (naar de rechtbank begrijpt:) na betekening van deze beschikking niet wordt voldaan aan hetgeen in deze beschikking wordt bepaald;
h. de man te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 3.000,- zijnde het bedrag dat de vrouw uit haar privévermogen heeft voldaan voor de aanschaf van de auto door de man, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de datum van het verweerschrift op het zelfstandig verzoek, tot aan de dag van algehele voldoening;
i. de man te veroordelen om er voor zorg te dragen dat de vrouw door de hypotheeknemer wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de hypotheken gesloten bij de ING Bank onder de nummers: [hypotheeknummers] , welke hypotheken rusten op de aan de man toebehorende woning, staande en gelegen te [postcode] [plaats] , [gemeente] , aan de [adres] , een en ander op verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag of gedeelte van een dag dat niet wordt voldaan aan de in deze te wijzen beschikking, nadat de in deze te wijzen beschikking zal zijn betekend;
j. de man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 12.257,-, zijnde de door de vrouw op 28 december 2017 uit haar privévermogen gedane aflossing op de hypotheekschuld rustend op de aan de man toebehorende woning, staande en gelegen te [postcode] [plaats] , [gemeente] , [adres] , vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, vanaf de datum van het verweerschrift op het zelfstandig verzoek tot aan de dag van de algehele voldoening;
k. de man te veroordelen om aan de vrouw tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 49.679,16, zijnde de door de vrouw uit haar privévermogen gedane betalingen ten behoeve van/ten bate van de woning van de man, staande en gelegen te [postcode] [plaats] , [gemeente] aan de [adres] , vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de dag van het verweerschrift op het zelfstandig verzoek tot aan de dag van algehele voldoening.
3.1.3
Bij brief van 6 januari 2022 heeft de vrouw haar verzoek vermeerderd en verzocht:
l. de man te veroordelen aan de vrouw tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van € 28.210,- zijnde de door de vrouw uit haar privévermogen gedane betalingen ten behoeve/ten bate van de woning van de man, staande en gelegen te [postcode] [plaats] , [gemeente] , aan de [adres] , vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf heden, de dag van het verzoek tot aan de dag van de algehele voldoening;
m. de man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen haar evenredig aandeel in de waardestijging van het pand staande en gelegen te [postcode] [plaats] , [gemeente] , aan de [adres] , gedurende het huwelijk van partijen (beleggingsleer), welke waardevermeerdering/waardestijging door een deskundige nader dient te worden vastgesteld.
3.2
De man heeft zich in het verweerschrift gerefereerd aan het verzoek tot echtscheiding, verweer gevoerd tegen de overige verzoeken van de vrouw en verzocht deze af te wijzen.
3.3.1
Bij wijze van zelfstandig verzoek verzoekt de man de verdeling en verrekening vast te stellen conform een nader in te dienen formulier Verrekenen en Verdelen.
3.3.2
Op 11 november 2021 heeft de man zijn verzoek aangevuld c.q. gewijzigd c.q. vermeerderd en de rechtbank, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, verzocht:
1. de auto van partijen, een Kia Sportage, aan de man toe te bedelen tegen een waarde van € 2.500,- alsmede te bepalen dat de man gehouden is de facturen van [bedrijf] ten bedrage van € 3.933,72 te voldoen, waarbij de vrouw aan de man
€ 716,86 dient te voldoen;
2. te bepalen dat de man gehouden is om binnen drie maanden na inschrijving van de echtscheiding, de vrouw te ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheken bij de ING;
3. de vrouw te veroordelen om aan de man te voldoen een bedrag van € 50.000,- zijnde het bedrag – naar schatting – dat de vrouw uit het privévermogen van de man heeft onttrokken in de vorm van de huuropbrengsten uit de woning van de man, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van vermeerdering van het verzoek tot de dag van algehele voldoening;
4. de vrouw te veroordelen om aan de man te voldoen een bedrag van € 19.800,- zijnde het bedrag dat door de vrouw uit het privévermogen van de man is onttrokken in de vorm van de beleggingsrekeningen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf heden tot de dag van algehele voldoening, waarbij waarde c.q. beleggingsrekeningen van partijen bij de ING onder nummers [rekeningnummer 1] , [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3] geheel aan de man worden toebedeeld.
3.4
De vrouw heeft verweer gevoerd.
3.5
De rechtbank zal hierna, voor zover voor de beoordeling van belang, nader ingaan op de standpunten van partijen.

4.De beoordeling

In de zaak met kenmerkC/02/371359/ FA RK 20-2041(echtscheiding met nevenverzoeken)
Echtscheiding
4.1
De vrouw verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De man heeft zich gerefereerd.
4.2
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
4.3
Door de vrouw is geen ouderschapsplan overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is aangevoerd, voldoende aannemelijk is geworden dat van de vrouw gelet op de gebrekkige communicatie tussen partijen redelijkerwijs niet verwacht kan worden dat zij binnen een redelijke termijn alsnog een ouderschapsplan overlegt dat voldoet aan alle vereisten van artikel 815, lid 3 Rv. Daarbij weegt de rechtbank tevens mee dat de minderjarige zoon van partijen over enkele weken 17 jaar wordt. De rechtbank verklaart de vrouw ontvankelijk in haar verzoek tot echtscheiding.
4.4
Het verzoek tot echtscheiding zal, als niet weersproken en op de wet gegrond, worden toegewezen.
Hoofdverblijf
4.5
De vrouw heeft verzocht het hoofdverblijf van de minderjarige bij haar te bepalen. De man heeft zich op de mondelinge behandeling aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd.
4.6
Gelet op het feit dat de minderjarige op dit moment bij de vrouw verblijft, de minderjarige zelf te kennen heeft gegeven bij de vrouw te willen verblijven en mede gelet op de referte van de man, zal de rechtbank het hoofdverblijf van de minderjarige bij de vrouw bepalen.
Gebruik echtelijke woning
4.7
De vrouw heeft het verzoek om het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning aan haar toe te wijzen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling ingetrokken. Nu het verzoek door de vrouw is ingetrokken, behoeft dit geen beoordeling meer en zal dit verzoek worden afgewezen.
Kinderalimentatie
4.8
De vrouw heeft verzocht een door de man aan haar ten behoeve van de minderjarige te betalen bedrag van € 565,- per maand vast te stellen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige. De vrouw legt aan haar verzoek ten grondslag dat de minderjarige behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat deze de financiële draagkracht heeft die te voldoen.
4.9
Bij het bepalen van de behoefte aan een kinderbijdrage hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Behoefte van de minderjarige
4.1
Voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarige is in beginsel het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving van partijen. De rechtbank gaat voor de bepaling van dat gezinsinkomen uit van de inkomens van partijen in 2019, zijnde het laatste volledige jaar voor het uiteengaan.
4.11
Voor het inkomen van de man gaat de rechtbank uit van de berekening zoals deze ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in het geding is gebracht, voor zover deze berekening door de vrouw niet is betwist en rekening houdend met de toepasselijke regelgeving.
De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat de man bij die berekening ten onrechte niet ook de inkomensaanvulling van de ING heeft betrokken van € 3.720,- (netto) per jaar. Weliswaar betreft het hier een bedrag dat door de ING is betaald als onderdeel van de door partijen met de ING overeengekomen hypotheekconstructie waarbij de ING zich in het kader van een garantieregeling heeft verplicht om in het geval het inkomensaanvullingsdepot leeg is gedurende de garantieperiode (i.e. tot 9 december a.s.) een maandelijkse inkomensaanvulling te geven, maar niet in geschil is dat deze aanvulling door de ING op de gezamenlijke rekening is gestort en vervolgens door partijen niet is gereserveerd maar door hen is benut om gezinsuitgaven mee te voldoen. Daarmee is dit bedrag direct ten goede gekomen aan het gezin van partijen. Dit bedrag heeft op deze wijze structureel bijgedragen aan de welstand van het gezin. Voorts rekening houdende met de van toepassing zijnde heffingskortingen en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen bedroeg het netto besteedbaar inkomen van de man tijdens huwelijk € 3.615,- per maand.
4.12
Voor wat betreft het inkomen van de vrouw gaat de rechtbank uit van de uitkering van de vrouw over 2019 van € 8.218,- en de negatieve winst uit onderneming van € 6.404,-. Verder wordt bij haar inkomsten betrokken een uitkering NN van € 680,- per jaar zoals in de draagkrachtberekening van de vrouw is meegenomen. Dit leidt tot een NBI van de vrouw van € 208,- per maand.
4.13
Aan de hand van deze gegevens heeft de rechtbank het in dit kader relevante NBGI van partijen becijferd op € 3.823,- per maand.
4.14
Bij de vaststelling van de behoefte van [minderjarige] wordt ook de behoefte van [jongmeerderjarige] betrokken. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van het uiteengaan van partijen [jongmeerderjarige] nog maar net jongmeerderjarig was, een tussenjaar had en ten laste van partijen kwam. [jongmeerderjarige] had weliswaar wat verdiensten, maar die waren niet zodanig hoog dat hij daarmee zelf in zijn behoefte kon voorzien. De rechtbank zal zoals door de man bepleit en ter zitting besproken de behoefte van [jongmeerderjarige] op dezelfde wijze berekenen als [minderjarige] , zodat zij beiden op dezelfde wijze worden behandeld.
4.15
Voornoemd NBGI, gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarigen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten, levert een tabelbedrag op van € 835,- per maand. De helft hiervan is toe te rekenen aan [minderjarige] . Rekening houdend met de wettelijke indexeringen bedraagt de behoefte voor [minderjarige] in 2022 € 418,= per maand.
Draagkracht partijen
4.16
Beoordeeld dient te worden in welke verhouding de behoefte van de minderjarige tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. Beide partijen hebben aangevoerd dat hun inkomenspositie zal gaan wijzigen.
De wijziging aan de zijde van de vrouw bestaat erin dat zij verwacht dat de resultaten in haar onderneming zullen verbeteren en haar omzet zal toenemen. De man is voornemens zijn werkzaamheden te staken en gebruik te maken van de regeling Substantieel bezwarende functie. Dit zou ertoe leiden dat zijn inkomen structureel vermindert. Omdat de man op dit moment ziek is, kan hij nu echter nog geen gebruik maken van deze regeling. Onduidelijk is wanneer dit zal veranderen.
Partijen hebben de rechtbank in overweging gegeven de zaak aan te houden zodat met deze wijzigingen voor de vaststelling van de kinderalimentatie rekening kan worden gehouden.
4.17
Zoals tijdens de mondelinge behandeling aan partijen is meegedeeld, ziet de rechtbank in hetgeen partijen hebben aangevoerd geen redenen om de zaak aan te houden en mogelijke wijzigingen in het inkomen van partijen in deze procedure te betrekken bij de vaststelling van de draagkracht van partijen om een bijdrage ten behoeve van [minderjarige] te voldoen. Partijen kunnen immers ieder voor zich niet aangeven wanneer en in welke omvang de te verwachten wijzigingen zich zullen gaan voordoen. Dit zou kunnen betekenen dat de zaak nog geruime tijd zou moeten worden aangehouden. De rechtbank acht dit geen wenselijke situatie. De rechtbank zal daarom een beslissing nemen op basis van de huidige situatie. Op het moment dat de financiële situatie van een van partijen wijzigt en de kinderbijdrage zou moet worden aangepast, zijn zij wellicht in staat om, met de uitgangspunten die in deze beschikking door de rechtbank worden gegeven, in onderling overleg tot een herberekening te komen. Indien dat laatste niet het geval is, kan de meest gerede partij een verzoek tot wijziging van de bijdrage indienen bij de rechtbank.
4.18
De rechtbank zal uitgaan van de nu bekende – en door partijen in het geding gebrachte – financiële gegevens en zal de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie volgen, waaruit volgt dat de behoefte tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de onderhoudsplichtigen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2022 bij inkomens vanaf € 1.720,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.020,=)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.720,= per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
4.19
Aan de zijde van de vrouw zal de rechtbank uitgaan van een bedrag van € 3.930,- als winst uit onderneming, een WAO-uitkering van € 8.426,- en een uitkering NN van € 680,- per jaar.
De man heeft aangevoerd dat de vrouw naast deze inkomsten ook recht had op een corona-tegemoetkoming, maar de vrouw heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling voldoende onderbouwd dat zij daar geen recht op heeft. Zij heeft haar activiteiten in haar onderneming uitgebreid met coaching van volwassenen, welke activiteiten, ondanks corona, zijn doorgegaan en waaruit zij inkomsten heeft genoten.
Het voornoemde inkomen van de vrouw, totaal € 13.036,- per jaar, leidt, rekening houdende met de van toepassing zijnde fiscale kortingen, tot een NBI inclusief kindgebonden budget van € 4.952,- per jaar, van € 1.350,- per maand. Met dit inkomen correspondeert een minimum draagkracht van € 50,- per maand voor de 2 kinderen van partijen en daarmee dus een minimum draagkracht voor [minderjarige] van € 25,- per maand.
4.2
Voor het inkomen van de man zal worden uitgegaan van het salaris zoals dit blijkt uit de door hem overgelegde salarisstroken (productie 16). Bij het inkomen worden ook betrokken het nabestaandenpensioen van € 3.167,- per jaar en de tot 9 december a.s. nog te ontvangen inkomensaanvulling ING van € 3.720,- netto per jaar om redenen zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.11 is overwogen. Het NBI van de man bedraagt dan € 3.688,- en zijn hieruit volgende draagkracht € 1.093,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
4.21
De verdeling van de kosten van [minderjarige] over partijen wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van [minderjarige] , oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 1.093,- / € 1.143,- x € 418,- = € 400,-;
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 50,- / € 1.143,- x € 418,- = € 18,-.
4.22
Partijen zijn het er over eens dat geen zorgkorting zal worden toegepast.
4.23
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door de man te betalen bijdrage met ingang van de dag dat de beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand vaststellen op € 400,- per maand.
Partneralimentatie
4.24
De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen om aan de vrouw tot haar levensonderhoud een bedrag uit te keren van € 2.300,- bruto per maand. De vrouw heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat zij behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat de man de financiële draagkracht heeft die te voldoen.
4.25
De man betwist de behoefte van de vrouw aan een bijdrage. Bovendien betwist hij de financiële draagkracht te hebben tot betaling van de verzochte bijdrage.
4.26
De rechtbank hanteert ook ten aanzien van het verzoek inzake partneralimentatie de uitgangspunten zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Behoefte
4.27
Voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw is in beginsel het uitgangspunt het NBGI ten tijde van de samenleving van partijen. De rechtbank gaat voor de bepaling van dat gezinsinkomen uit van de inkomens van partijen in 2019, zijnde het laatste volledige jaar voor het uiteengaan.
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat die behoefte kan worden vastgesteld aan de hand van de zgn. Hofnorm. Met het hiervoor in rechtsoverweging 4.13 vastgestelde NBGI, verminderd met de kosten van de kinderen en het kindgebonden budget waarop recht bestond bedraagt de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw geïndexeerd € 1.906,- netto per maand.
4.28
Om te bepalen of, en zo ja, in welke mate de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man, moet op deze huwelijksgerelateerde behoefte in mindering worden gebracht haar eigen netto inkomen. De inkomsten van de vrouw bedragen dan voor de partneralimentatie € 938,- netto per maand, zodat de netto aanvullende behoefte van de vrouw, rekening houdend met haar aandeel in de kosten van de minderjarige, € 986,- bedraagt.
Behoeftigheid
4.29
De man heeft gesteld dat de vrouw in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft dit betwist en gesteld dat zij behoeftig is, omdat zij met de verdiensten uit de werkzaamheden in haar onderneming op dit moment nog onvoldoende in staat is om in haar behoefte te voorzien.
4.3
De rechtbank overweegt dat bij de vaststelling van de behoeftigheid, gelet op het bepaalde in artikel 1:157 Burgerlijk Wetboek (BW), dient te worden beoordeeld of de vrouw niet over voldoende inkomsten beschikt en zich deze in redelijkheid ook niet kan verwerven, om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Alimentatie is een tijdelijk financieel vangnet. Van de vrouw mag worden verwacht dat zij zich maximaal inzet om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Daarbij dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, zoals de opleiding, de werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid, de leeftijd en de eventuele zorg voor kinderen.
4.31
De rechtbank stelt vast dat partijen in februari 2020 feitelijk uiteen zijn gegaan. De vrouw heeft dus inmiddels circa twee jaar de gelegenheid gehad om te trachten een inkomen te verwerven om in haar eigen behoefte te voorzien.
4.32
De vrouw is na het uiteengaan van partijen gestart met een onderneming die zich bezig houdt met coaching van jongeren/jeugdigen. Vanwege de coronapandemie is een groot aantal van deze coaching-activiteiten geannuleerd en stagneerde de omzet binnen haar onderneming. Inmiddels heeft de vrouw de doelgroep van haar coaching-activiteiten uitgebreid naar volwassenen, hetgeen tot een omzetstijging leidde. Zij begroot haar omzet in 2021 op € 9.000,-.
4.33
Het staat vast dat de vrouw met haar onderneming na twee jaar nog onvoldoende in staat is om volledig in haar levensonderhoud te voorzien. De rechtbank acht op zichzelf begrijpelijk dat de vrouw zich aanvankelijk wilde richten op (uitbreiding van) de activiteiten van haar onderneming. Maar van de vrouw had mogen worden verwacht dat, toen na verloop van tijd bleek dat de onderneming onvoldoende inkomsten opleverde, zij zich inspande om ook inkomen uit ander werk te verkrijgen. De vrouw heeft weliswaar op ander werk gesolliciteerd, maar het gaat daarbij, gelet op de periode die verstreken is nadat partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan, slechts om een beperkt aantal sollicitaties en zij is daarmee bovendien na april 2021 gestopt. De vrouw heeft aangevoerd dat zij aanvankelijk ook heeft gesolliciteerd op andere (betaalde) werkzaamheden, maar dat zij is gestopt met solliciteren omdat zij de activiteiten in haar onderneming verder wilde uitbreiden. Die keuze komt voor rekening en risico van de vrouw. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de vrouw toegelicht dat zij gemiddeld 12 uur per week in rekening brengt, maar dat zij feitelijk meer uren per week aan haar onderneming besteedt. De vrouw heeft ook niet betwist dat zij in staat is om meer uren te werken dan het aantal uren dat zij voor haar onderneming in rekening brengt en waarop haar inkomen nu is gebaseerd. Dat haar leeftijd van 58 jaar de vrouw belemmert in het vinden van werk, zoals de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft gesteld, is door de vrouw in het licht van de huidige arbeidsmarkt, haar werk- en denkniveau dat kan worden afgeleid uit de activiteiten van haar onderneming en gelet op de aard en het niveau van het werk dat nodig is om haar inkomen aan te vullen tot het niveau van haar behoefte, niet nader onderbouwd.
De rechtbank is gelet op deze omstandigheden, in samenhang met het gegeven dat [minderjarige] een leeftijd heeft waarbij de vrouw niet vanwege de zorg voor hem wordt beperkt in haar arbeidsmogelijkheden, van oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht en dat dit ook in redelijkheid ook van haar kan worden gevergd, om een inkomen te verwerven waarmee zij in haar behoefte kan voorzien. Dit maakt dat de vrouw niet behoeftig is. Het verzoek van de vrouw om een door de man aan haar te betalen bedrag als bijdrage in haar levensonderhoud vast te stellen, zal dan ook worden afgewezen.
4.34
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
In de zaak met kenmerkC/02/386519/ FA RK 21- 2795(afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
4.35
Partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. In de akte van huwelijkse voorwaarden van 18 juni 1999, die sedertdien ongewijzigd zijn gebleven, is, voor zover hier van belang, het navolgende bepaald:
Gemeenschap van inboedel
Artikel 1
De echtgenoten zijn gehuwd in gemeenschap van inboedel; elke andere gemeenschap van goederen is tussen hen uitgesloten.
Roerende zaken en rechten aan toonder
Artikel 5
(….)
3. Bestaat overigens tussen de echtgenoten een geschil aan wie van hen beiden een goed toebehoort en kan geen van beiden zijn recht op dit goed bewijzen, dan wordt het goed geacht aan ieder van de echtgenoten voor de helft toe te behoren.
4. Bestaat tussen de echtgenoten een geschil omtrent de grootte van ieders aandeel in een goed, dat zonder aandeelvermelding tussen hen gemeen is, dan worden zij geacht ieder voor de helft daarin gerechtigd te zijn, behoudens tegenbewijs.
Vergoedingen
Artikel 6
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders is/wordt overeengekomen, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.
Deze vergoedingen zijn dragen geen rente en zijn terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.
Bestuur
Artikel 7
Indien de ene echtgenoot het bestuur van zijn goederen aan de andere echtgenoot overlaat, is laatstgenoemde met inachtneming van de aard van de huwelijksverhouding en de aard van de goederen, voor het door hem gevoerde bestuur aansprakelijk zoals bepaald in de artikel 7:400 en verder van het Burgerlijk Wetboek (opdracht) en is hij verplicht deswege rekening en verantwoording af te leggen op eerste aanzegging.
Inkomen en belastingen
Artikel 9
1.Inkomen
a. Onder inkomen wordt verstaan het begrip belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen en premieheffing volksverzekeringen, waarbij geen rekening wordt gehouden met de fiscale toerekening van inkomsten van de ene aan de andere echtgenoot, doch als inkomen van ieder van hen geldt hetgeen hem/haar rechtens toekwam.
b. Indien één der echtgenoten met zijn werk- of opdrachtgever is overeengekomen, dat de door hem te genieten inkomsten op een ongebruikelijke wijze zullen worden verminderd dan wel op een ongebruikelijk tijdstip zullen worden genoten, wordt hiermee voor de berekening van het inkomen geen rekening gehouden.
c. Niet als inkomen worden aangemerkt inkomsten, welke in de inkomstenbelasting worden belast naar een bijzonder tarief.
d. Voorts worden niet als inkomen aangemerkt de zuivere inkomsten uit vermogen.
Artikel 10.
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, van de door de echtgenoten geadopteerde kinderen, alsmede van de kinderen die met beider instemming in het gezin zijn opgenomen, wat de laatste kinderen betreft voor zover deze kosten niet ten laste van derden komen, worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan;voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan.
Onder deze kosten worden mede verstaan premies voor gebruikelijke verzekeringen, huurpenningen voor de gehuurde echtelijke woning en renten van geldleningen voor de financiering van de aan (een van) hen in eigendom toebehorende echtelijke woning, de inboedel en de gezinsauto.
2. De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.
3. Ingeval het huwelijk wordt ontbonden of tussen de echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, vervalt het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen, indien betaling of verrekening daarvan niet binnen een half jaar na de ontbinding van het huwelijk of ingeval van scheiding van tafel en bed, binnen een half jaar nadat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, heeft plaatsgehad of schriftelijk is gevorderd.
Slotverklaringen
De comparanten verklaarden dat zij zijn overeengekomen dat de artikelen uit boek 1 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het wettelijk deelgenootschap, thans de artikelen 1:132 tot en met 145 niet van toepassing (zullen) zijn op de in deze akte opgenomen verrekenbedingen, met uitzondering van het thans in artikel 1:136 bepaalde omtrent de vermogensbeschrijving.
4.36
Ieder van partijen verzoekt de rechtbank de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen op de door haar/hem voorgestane wijze.
4.37
Tussen partijen is niet in geschil dat als peildatum voor de finale verrekening de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek op 21 april 2020 heeft te gelden.
Inboedel
4.38
Tussen partijen is niet in geschil dat de inboedel gemeenschappelijk is. Tijdens de mondelinge behandeling is komen vast te staan dat, met uitzondering van foto’s en video’s, de inboedel reeds is verdeeld. Partijen zijn voorts overeengekomen dat de man voor 1 mei 2022 digitale kopieën van de door de vrouw aangeduide foto’s en video’s aan de vrouw zal afgeven, verder in onderling overleg nader af te spreken. Het verzoek van de vrouw om hieraan een dwangsom te verbinden, zal de rechtbank afwijzen, nu partijen overeenstemming hebben over de inboedel en niet aannemelijk is dat de man de afspraken hierover niet zal nakomen.
Auto Kia Sportage ( [kenteken] )
4.39
De man stelt zich op het standpunt dat tussen partijen een eenvoudige gemeenschap bestaat ten aanzien van de auto. De man verwijst daarvoor naar artikel 5, lid 3 en 4 van de huwelijkse voorwaarden waaruit het vermoeden volgt dat de auto gemeenschappelijk is en dat ieder voor 50% eigenaar van deze auto is. De auto dient aan de man te worden toebedeeld zonder nadere verrekening.
4.4
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de auto niet gemeenschappelijk is. Zij stelt dat zij € 3.000,- vanuit haar privévermogen heeft voldaan ten behoeve van de aanschaf van deze auto door de man. Zij stelt zich op het standpunt dat de man het bedrag van € 3.000,- op grond van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw dient te vergoeden, te vermeerderen met wettelijke rente.
4.41
De rechtbank overweegt dat met hetgeen partijen hebben aangevoerd en aan stukken is overgelegd onvoldoende is komen vast te staan aan wie de auto in eigendom toebehoort. Het enkele feit dat de auto op de naam van de man staat en dat hij de verzekering betaalt zoals tijdens de mondelinge behandeling is komen vast te staan, is onvoldoende om de auto als privé-eigendom van de man aan te merken. De rechtbank neemt voorts het volgende in aanmerking. De auto is in 2014 aangeschaft voor € 6.000,-. Niet in geschil is dat de vrouw op 29 oktober 2014 € 3.000,- van haar privérekening naar de gezamenlijke rekening van partijen heeft overgeboekt. Daarbij heeft ze vermeld “Overboeking auto”. Diezelfde dag is
€ 3.000,- overgeboekt van de gezamenlijke rekening naar [bedrijf] onder vermelding “Factuur levering KIA sportage [kenteken] ”. Daarmee staat voldoende vast dat het door de vrouw gestorte bedrag bedoeld was voor en ook besteed is aan de aanschaf van de auto. Nu het tegendeel niet is gesteld en ook anderszins niet is gebleken, lijkt een logische conclusie dat het andere deel van eveneens € 3.000,- voor de aanschaf ook van de gezamenlijke rekening is voldaan.
Ter zitting is komen vast te staan dat, nadat de vrouw haar eigen auto had ingeruild, de onderhavige auto nog de enige auto binnen het gezin van partijen was en door beiden werd gebruikt. Het medegebruik door de vrouw wordt ondersteund door de aangiftegegevens 2018 van de onderneming van de vrouw zoals die zijn opgenomen in de aangifte over dat jaar van de man, waarin autokosten voor haar onderneming in aftrek worden gebracht. Echter ook uit het medegebruik kan op zichzelf geen gemeenschappelijke eigendom worden afgeleid.
Nu tijdens de mondelinge behandeling duidelijk is geworden dat het eigendomsrecht van de auto niet anders kan worden bewezen dan door hetgeen reeds in deze procedure is ingebracht zoals hierboven verwoord, wordt de auto op grond van artikel 5, lid 3 van de huwelijkse voorwaarden geacht aan ieder van de echtgenoten voor de helft toe te behoren.
4.42
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de auto een gemeenschappelijk goed is. Dit heeft tot gevolg dat beide partijen ook de kosten van deze auto dienen te dragen. De facturen van [bedrijf] van in totaal € 3.933,72 die reeds door de man zijn voldaan, dienen overeenkomstig het verzoek van de man door beide partijen voor de helft te worden gedragen.
4.43
De auto zal aan de man worden toebedeeld nu de vrouw daartegen geen bezwaar heeft gemaakt en de man de auto nog gebruikt. Door de man is onweersproken gesteld dat de waarde van de auto gesteld dient te worden op € 2.500,-. De rechtbank zal er dan ook van uitgaan dat de auto deze waarde vertegenwoordigt. De vrouw dient per saldo € 1.966,86 - € 1.250,- = € 716,86 aan de man te vergoeden/voldoen.
Nu er zoals hierna nog zal worden overwogen op dit moment nog geen totaalbeeld bestaat over de vraag of en zo ja welke partij aan de andere partij welk bedrag moet betalen, zal de rechtbank weliswaar het verzoek de auto aan de man toe te delen toewijzen, maar zal de rechtbank de beslissing omtrent de door de vrouw te betalen € 716,86 aanhouden.
Ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid hypothecaire geldleningen.
4.44
Tussen partijen staat vast dat de echtelijke woning in eigendom aan de man toebehoort. De woning staat ook op zijn naam. Partijen zijn hypothecaire geldleningen aangegaan ten behoeve van de financiering van aanschaf en verbouwing van deze woning. De man is na het uiteengaan van partijen de woning blijven bewonen en is voornemens dat te blijven doen.
4.45
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man er zorg voor dient te dragen dat zij uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van/voor beide hypotheken wordt ontslagen op verbeurte van een dwangsom.
4.46
De man heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling aan het gewenste ontslag zijn medewerking toegezegd. Het opleggen van een dwangsom is dan ook niet nodig, aldus de man.
4.47
De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat nu de man mede afhankelijk is van de medewerking van de ING, het verzochte (“er voor zorg dragen”) al om die reden niet kan worden toegewezen en dus door de rechtbank met inbegrip van de gevraagde dwangsom zal worden afgewezen. Hetzelfde geldt overigens ook voor het door de man gedane verzoek. De man heeft toegezegd aan ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor beide hypotheekschulden zijn medewerking te zullen verlenen. De rechtbank gaat er van uit dat de man deze toezegging gestand zal doen en zal deze toezegging als verstaansbeslissing opnemen.
Hypotheekschuld en beleggingsrekeningen
4.48
Uit de stellingen van partijen en de door hen overgelegde stukken is het volgende komen vast te staan. Bij aanschaf van de echtelijke woning door de man in 2002 hebben partijen een zgn. Meerwaardehypotheek afgesloten van € 272.000,- bij de Postbank (thans ING). Deze hypotheekvorm komt er in het kort op neer dat gedurende de looptijd van 30 jaar geen aflossingen behoefden te worden verricht. Wel diende bij aanvang van de looptijd een eigen inbreng te worden gestort (€ 56.420,-), welke inbreng deels werd benut voor een inkomensaanvullingsdepot. Het voor dit depot gestorte geld (€ 51.277,-) werd verplicht risicodragend belegd in het Postbank Obligatiefonds. Het andere deel van de eigen inbreng (€ 5.143,-) diende te worden benut voor kapitaalopbouw. Deze opbouw moest worden gegenereerd door risicodragende beleggingen in participaties waarbij er voor partijen enige keuzevrijheid was in de participaties. De voor deze kapitaalopbouw gestorte bedragen waren per peildatum verspreid over 3 ING-beleggingsrekeningen (nrs. [rekeningnummer 1] , [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3] ). Tussen partijen is niet in geschil dat voor het onderhavige geschil kan worden uitgegaan van een saldobedrag van € 16.820,- voor deze 3 rekeningen gezamenlijk per peildatum.
Het inkomensaanvullingsdepot was en is niet gericht op aflossing van de hypotheekschuld, maar is bedoeld om door maandelijkse uitbetalingen (€ 310,-) de gedurende de looptijd aan de hypotheekschuld verbonden maandlasten te verminderen. De rechtbank begrijpt dat de resultaten van de belegging in het Obligatiefonds zodanig slecht waren, dat het depot uitgeput raakte en ING vanaf begin 2018 in het kader van een met partijen afgesproken garantieregeling tot 9 december 2022 de maandelijkse betalingen voor eigen rekening aan partijen verricht.
Het kapitaalopbouwdeel was en is gericht op aflossing van een deel van de hypotheekschuld aan het einde van de looptijd.
Uit productie 15 die van de zijde van de man is overgelegd, blijkt dat vorenbedoelde beleggingen aan de ING zijn verpand en dat deze – behoudens een ter zake van de kapitaalopbouw uitzonderlijke, in casu niet aan de orde zijnde, situatie - niet tussentijds opeisbaar waren/zijn.
4.49
In 2006 hebben partijen een extra hypotheek op de woning genomen in verband met uit te voeren onderhoud/verbetering van de woning. Daartoe is € 40.500,- aflossingsvrij geleend. Deze hypotheek staat ook thans nog open.
4.5
De vrouw maakt in de eerste plaats aanspraak op € 8.410,-, zijnde de helft van de resterende saldi van de 3 hiervoor genoemde beleggingsrekeningen. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw (dan ook) de helft dient te dragen van de waardevermindering van alle aan de hypotheek gekoppelde beleggingen (€ 56.420,-), dit is € 28.210,-, en dat de vrouw dus per saldo € 19.800,- aan hem dient te voldoen. De vrouw stelt zich vervolgens op het standpunt dat in dat geval de man gehouden is aan haar een bedrag van € 28.210,- te voldoen als door haar in de woning geïnvesteerd bedrag.
4.51
De rechtbank stelt voorop dat het enkele gegeven dat de vrouw medeschuldenaar is van de hypotheekschuld en daarmee medeaansprakelijk jegens de ING niet met zich brengt dat zij recht heeft op de helft van het hiervoor genoemde salditotaal van € 16.820,-.
De 3 beleggingsrekeningen kunnen niet los worden gezien van de totale constructie van de meerwaardehypotheek. De opgebouwde saldi staan niet aan partijen of een van hen ter vrije beschikking. Integendeel, deze saldi moeten te zijner tijd worden benut voor aflossing van de hypotheekschuld, hetgeen is afgedekt met pandrechten ten gunste van de ING. Voorts is van belang dat de voor deze hypotheekconstructie benodigde eigen vermogensinbreng volledig is opgebracht door de man, dat wil zeggen vanuit zijn privévermogen. Daarmee liggen de aan deze hypotheekconstructie verbonden risico’s in de vorm van tegenvallende beleggingsresultaten - die ook bewaarheid zijn geworden - geheel bij de man en zijn de thans resterende saldi volledig het restant van de inbreng van de man. De rechtbank stelt ten slotte vast dat de huwelijkse voorwaarden van partijen geen grondslag bieden voor de door de vrouw gewenste verrekening van het uitsluitend met het vermogen van de man gecreëerde salditotaal.
Het vorenstaande leidt ertoe dat het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.
4.52
Uit hetgeen in r.o. 4.51 is overwogen vloeit ook voort dat voor de door de man verzochte bijdrage van de vrouw in de door hem in het kader van de financiering van de woning ingebrachte en door slechte beleggingsresultaten deels verdampte € 56.420,- geen grond bestaat. Zijn beroep op artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden slaagt niet. Immers, van een onttrekking aan het vermogen van de man ten bate van de vrouw is geen sprake. Het betreft een vermogensinbreng van de man als onderdeel van de financieringsconstructie voor de aanschaf van de woning van de man. De man wijst er nog op dat de beleggingsrekeningen ten name van beide partijen staan en zijn vermogensinbreng, zo begrijpt de rechtbank zijn redenering, daarom ook ten bate is gekomen aan de vrouw. De tenaamstelling van de rekeningen neemt niet weg dat de inbreng en de daarmee gecreëerde saldi niet ter vrije beschikking stonden aan partijen doch onderdeel waren van de totale hypotheekconstructie voor de aanschaf van de woning van de man. Het kapitaalopbouwdeel komt te zijner tijd geheel aan hem ten goede in de vorm van aflossing van de hypotheekschuld op zijn woning. Voor zover de man met zijn stelling heeft beoogd te betogen dat in ieder geval de uit het inkomensaanvullingsdepot maandelijks in het gezin ontvangen gelden aan de vrouw ten goede zijn gekomen, gaat dit betoog niet op omdat in deze gekozen hypotheekconstructie de aanvullingen ten doel hadden de maandelijkse financieringslasten (hypotheekrente) te verminderen. Door de aanvullingen ook daadwerkelijk maandelijks te gebruiken en niet te reserveren, is de facto dit doel verwezenlijkt. Voor het geval de man erop doelt dat met deze wijze van besteding zijn vermogen mede ten bate is gekomen van de vrouw, omdat hij tot 2018 (ingang garantiebetalingen ING) feitelijk meer aan de kosten van de huishouding heeft bijgedragen dan partijen in artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden hebben afgesproken, is zijn terugvordering (veel) te laat (zie o.a. HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006: AW3044).
Nu voor het verzoek van de man geen grond bestaat, zal dit verzoek worden afgewezen en ligt ook het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen om aan haar € 28.210,- te vergoeden voor afwijzing gereed.
4.53
De vrouw maakt voorts aanspraak op € 12.257,- vanwege een door haar uit haar privévermogen gedane extra aflossing op de eerste hypotheekschuld tot dit bedrag. Zij baseert haar vergoedingsrecht op artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden. Niet in geschil is dat de vrouw op 28 december 2017 vanaf een op haar naam staande bankrekening [bankrekeningnummer] een bedrag van € 12.257,- heeft overgemaakt aan de ING in verband met een extra aflossing van de eerste hypotheek. De man betwist dat het hier privévermogen van de vrouw betreft en stelt dat hier vermoedelijk sprake is van door de vrouw ontvangen aan de man toekomende huuropbrengsten. De man dringt erop aan dat de rechtbank de vrouw inzicht geeft in haar bankrekeningen vanaf 1 januari 2015 tot 20 april 2020 en vordert dat de vrouw rekening en verantwoording aflegt als bedoeld in artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden.
4.54
Mede in verband met hetgeen hierna nog zal worden overwogen omtrent door de vrouw ontvangen huuropbrengsten, kan uit het enkele feit dat de vrouw deze aflossing heeft betaald vanaf een op haar naam staande bankrekening niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat dit een aflossing uit privévermogen betreft. De vrouw zal in de gelegenheid worden gesteld nadere gegevens te overleggen waaruit de juistheid van haar stelling blijkt.
Vermenging; opbrengsten verhuur appartement; inbreng bedragen door de vrouw
4.55
Partijen hebben in 2012 een deel van de woning verbouwd tot een voor de commerciële verhuur geschikt appartement. Vervolgens heeft ook daadwerkelijk gedurende een aantal jaren verhuur plaatsgevonden, deels via Airbnb. Ter zitting is komen vast te staan dat de aan de verhuur gekoppelde activiteiten (contacten met (potentiële) huurders, prijsafspraken, inning van huur, contacten met Airbnb, e.d.) (nagenoeg) geheel door de vrouw werden verricht.
4.56
De man verzoekt een bedrag van € 50.000,- zijnde het bedrag dat de vrouw naar schatting aan het privévermogen van de man heeft onttrokken in de vorm van de huuropbrengsten uit de woning van de man. De vrouw heeft het verzoek betwist. Zij stelt dat geen bedragen zijn onttrokken aan het vermogen van de man ten bate van de vrouw. De inkomsten uit de verhuur van het appartement vallen volgens de vrouw onder artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden. Deze inkomsten zijn besteed aan de huishouding, extra vakanties, kleding en dergelijke. De hoge kosten van het gezin konden niet alleen van het salaris van de man worden voldaan. De vrouw heeft ook diverse bedragen overgeboekt – naar de rechtbank begrijpt: naar de gezamenlijke rekening van partijen – om bijvoorbeeld belastingen te betalen.
4.57
De vrouw verzoekt op haar beurt een bedrag van € 49.497,16 van de man ter zake van door haar uit eigen vermogen in de jaren 2012 tot en met 2017 in de woning geïnvesteerde bedragen. Zij doet hierbij een beroep op artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden. De man heeft de vordering betwist en gesteld dat sprake is van privé-uitgaven ten behoeve van de vrouw en kosten van de huishouding. Voorts zijn bedragen aan de vrouw terugbetaald.
4.58
De rechtbank stelt voorop dat tijdens de mondelinge behandeling is komen vast te staan dat, ondanks dat partijen in de huwelijkse voorwaarden een zgn. koude uitsluiting zijn overeengekomen, er vermenging heeft plaatsgevonden van de vermogens van partijen.
Zo staat vast dat op de in r.o. 4.53 genoemde privérekening van de vrouw door haar de opbrengsten zijn ontvangen van de verhuur van het appartement. De vrouw heeft daarnaast zelf aangegeven dat vanaf haar privérekening door haar (ook) uitgaven werden gedaan voor de huishouding van partijen als er niet voldoende saldo op de gezamenlijke rekening van partijen stond om die kosten op dat moment te voldoen en dat zij enkele bedragen heeft overgeboekt naar de gezamenlijke betaalrekening van partijen met het nummer [bankrekeningnummer] .
4.59
Tussen partijen is op zichzelf niet in geschil dat indien privévermogen van één van partijen ten goede is gekomen aan de andere partij, dit vermogen in verband met de afwikkeling (geheel of gedeeltelijk) dient te worden terugbetaald aan degene die dit heeft ingebracht.
4.6
Vanwege de vermenging van geldstromen aan de zijde van de vrouw is het voor de rechtbank onmogelijk om de juistheid of onjuistheid van de wederzijdse stellingen vast te stellen. Hetgeen van de zijde van de vrouw aan stukken is overgelegd, is daartoe onvoldoende. De man wijst er terecht op dat de vrouw slechts een deel van de bankafschriften heeft overgelegd. Voorts overtuigt ook het door de vrouw als productie 20 overgelegde overzicht van inkomsten en investeringen over de jaren 2012-2019 niet. Het sluit op een saldo van € 31.818,-. Dat zou betekenen dat de vrouw nog geen € 4.000,- per jaar bruto beschikbaar zou hebben gehad voor bijdragen in de kosten van de huishouding en privé-uitgaven, nog afgezien van een eventueel resterend privévermogen ultimo 2019.
Wat betreft de door de vrouw gestelde investeringen in de woning valt op dat tussen de door de vrouw overgelegde bonnetjes en facturen, naar het de rechtbank voorkomt, aankopen lijken te zitten die geen investeringen in de woning betreffen, doch eerder zijn aan te merken als kosten van de huishouding of privé-uitgaven dan wel uitgaven waarvan het karakter niet zonder meer kan worden vastgesteld.
Waar het betreft de inning van huurgelden door de vrouw van het aan de man toebehorende appartement heeft de man zich terecht beroepen op de verplichting van de vrouw om daarover rekening en verantwoording af te leggen (artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden). Maar hierbij komt dat beide partijen tot op heden niet helder hebben gemaakt welke afspraken er zijn gemaakt – bij aanvang van de verhuurplannen en/of gaandeweg de verhuur – over de onderlinge verdeling, de besteding en/of de bestemming van de huuropbrengsten. Daarbij valt het de rechtbank op dat het weliswaar de woning van de man betreft, maar dat de inspanningen voor de verhuur vooral door de vrouw werden geleverd en voorts dat uit de stukken valt af te leiden dat de moeder van de vrouw schenkingen lijkt te hebben verricht ten behoeve van de verbouw (overboeking van 18 juli 2012 van € 10.000,- o.v.v. “bijdrage appartement” en van 3 januari 2013 van € 5.000,- o.v.v. “bijdrage badkamer”).
4.61
De rechtbank acht zich gelet op het hiervoor overwogene onvoldoende geïnformeerd om op de in r.o. 4.56 en 4.57 vermelde verzoeken van partijen betreffende de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een beslissing te nemen. De rechtbank zal de zaak aanhouden.
4.61.1
Beide partijen worden in de gelegenheid gesteld om antwoord te geven op de volgende vragen:
1. Welke afspraken hebben partijen bij aanvang van de verhuurplannen dan wel gaandeweg de verhuur gemaakt over de onderlinge verdeling van de huuropbrengsten dan wel anderszins de bestemming of besteding van de huuropbrengsten?
2. Als in de praktijk van deze afspraken werd afgeweken: welke acties zijn ondernomen om in de jaren waarin de verhuur plaatsvond deze afspraken te effectueren?
3. Indien geen afspraken zijn gemaakt: welke verwachtingen hadden partijen zelf bij de besteding en/of bestemming van deze opbrengsten en waar waren deze verwachtingen op gebaseerd?
4.61.2
De vrouw wordt voorts in de gelegenheid gesteld om nadere informatie in het geding te brengen, onderbouwd met stukken en inzichtelijk gepresenteerd, die antwoord geeft op de volgende vragen:
4. Welke boekingen voor het appartement zijn er in de jaren 2012 t/m 2019 geweest?
5. Welke huuropbrengsten heeft de vrouw hiervoor ontvangen?
6. Welke eventuele aan de verhuur verbonden kosten heeft zij hiervan voldaan?
7. Wat is de bestemming en/of besteding geweest van deze opbrengsten na aftrek van de onder 6 genoemde kosten?
8. Welke als kosten van de huishouding aan te merken uitgaven heeft de vrouw in deze jaren van haar privérekening gedaan?
9. Welke bedragen heeft de vrouw overgeboekt naar de gezamenlijke rekening van partijen?
4.61.3
De man wordt in de gelegenheid gesteld om nadere informatie in het geding te brengen, onderbouwd met stukken en inzichtelijk gepresenteerd, die antwoord geeft op de volgende vraag:
10. Wanneer en tot welke bedragen zijn door de vrouw van haar privérekening in het kader van de kosten van de huishouding gedane uitgaven aan haar terugbetaald?
4.61.4
Tot slot wordt de vrouw in de gelegenheid gesteld informatie te overleggen – voor zover dat niet volgt uit de onder r.o. 4.61.2 gevraagde informatie – waaruit volgt dat de door haar gedane aflossing op de hypotheek van € 12.257,- voldaan is met als haar privévermogen aan te merken gelden.
4.62
De rechtbank realiseert zich dat van de vrouw een forse inspanning wordt gevraagd. Om die reden zal de vrouw een periode van twee maanden worden gegeven. De zaak zal worden verwezen naar de familiekamerrol van 28 april 2022 voor uitlating door partijen op de aan hen gestelde vragen. Partijen zal vervolgens een periode van 4 weken worden gegeven om op elkaars informatie te reageren. Op ingebrachte stukken of informatie, anders dan betrekking hebbend op de antwoorden op de hiervoor geformuleerde vragen, zal geen acht worden geslagen.
4.63
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat, indien de rechtbank met de in het geding gebrachte informatie en toelichting onvoldoende in staat is een beslissing te nemen, de rechtbank een deskundige kan benoemen die de kasstromen van de rekeningen in beeld kan brengen en de rechtbank kan adviseren over de ingediende verzoeken. Het staat partijen vanzelfsprekend vrij, mede gelet op de kosten die benoeming van een deskundige met zich brengt, om in onderling overleg zelf tot een vergelijk te komen.

5.De beslissing

De rechtbank
In de zaak met kenmerkC/02/371359/ FA RK 20-2041(echtscheiding met nevenverzoeken)
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op 2 juli 1999 te [plaats] met elkaar gehuwd;
bepaalt dat de [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , zijn hoofdverblijf heeft bij de vrouw;
bepaalt dat de man met ingang van de dag dat de beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand ten behoeve van de verzorging en opvoeding van genoemde minderjarige aan de vrouw € 400,- per maand bij vooruitbetaling zal voldoen;
verklaart deze beschikking ten aanzien van het hoofdverblijf en de kinderbijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af;
In de zaak met kenmerkC/02/386519/ FA RK 21- 2795(afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
wijst het verzoek van de vrouw met betrekking tot de inboedel af;
deelt de auto Kia Sportage met het kenteken [kenteken] toe aan de man;
wijst het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen om een bedrag van € 3.000,- te voldoen vanwege haar bijdrage aan de aanschaf van de auto af;
wijst de verzoeken van partijen met betrekking tot het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschulden af;
verstaat dat de man zijn medewerking verleent om de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschulden te (doen) ontslaan en zich daartoe zal inspannen;
wijst het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen om een bedrag van € 28.210,- te voldoen vanwege door de vrouw gedane betalingen ten behoeve van de woning van de man af;
wijst het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen om een bedrag van € 19.800,- te voldoen ter zake van onttrekking aan het vermogen van de man in de vorm van de beleggingsrekeningen af;
verwijst de zaak naar de
familiekamerrol van dinsdag 28 april 2022om redenen als hiervoor in rechtsoverwegingen 4.61.1 tot en met 4.61.4 vermeld;
daarna zal ieder van partijen een periode van vier weken worden gegund om te reageren op de van de zijde van de andere partij gegeven informatie en in het geding gebrachte stukken;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J.L. Holierhoek, rechter, tevens kinderrechter, en, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J. van ‘t Westeinde, griffier, in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2022.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.