ECLI:NL:RBZWB:2022:1092

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 maart 2022
Publicatiedatum
3 maart 2022
Zaaknummer
02/305297-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontucht gepleegd door zorgverlener met cliënt in maatschappelijke zorg

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 maart 2022, is de verdachte, werkzaam in de maatschappelijke zorg, beschuldigd van ontucht met een cliënt die zich aan haar zorg had toevertrouwd. De feiten vonden plaats tussen 19 juni 2020 en 2 augustus 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte seksuele handelingen heeft verricht met de cliënt, wat in strijd is met de sociaal-ethische normen en de wetgeving omtrent ontucht in de zorg. De verdachte heeft tijdens de zitting op 18 februari 2022 een bekennende verklaring afgelegd, en de rechtbank heeft de bewijsmiddelen, waaronder aangiften en verklaringen, als wettig en overtuigend beoordeeld.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte, door haar rol als zorgverlener, misbruik heeft gemaakt van de afhankelijkheid van de cliënt. De officier van justitie vorderde een gevangenisstraf van 60 dagen, waarvan 58 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 80 uur, evenals een beroepsverbod van 5 jaar. De verdediging pleitte voor een lichtere straf, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar blanco strafblad en zorg voor haar kind.

De rechtbank heeft uiteindelijk de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 60 dagen, waarvan 58 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van 80 uur. Tevens is de verdachte ontzet uit het recht om haar beroep als zorgverlener uit te oefenen voor de duur van vijf jaar. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de kwetsbaarheid van de cliënt zwaar laten meewegen in haar beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/305297-20
vonnis van de meervoudige kamer van 4 maart 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1993 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres verdachte] ,
raadsman mr. N.P.C.C. Langenberg, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 18 februari 2022, waarbij de officier van justitie, mr. M.C. Fimerius, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte als persoonlijk begeleidster in de periode van 19 juni 2020 tot en met 2 augustus 2020 seksuele handelingen heeft verricht bij cliënt [slachtoffer] .

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, als persoonlijk begeleidster zich schuldig heeft gemaakt aan de ontuchtige handelen met een cliënt en baseert zich daarbij op de aangifte van de directrice van de zorginstelling waar [slachtoffer] verbleef, de verklaring van [slachtoffer] , afgelegd in de verhoorstudio, de aangifte van de directrice van de zorginstelling waar [slachtoffer] verbleef, de vele WhatsApp-berichten en de bekennende verklaring van verdachte op zitting.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging acht het ten laste gelegde feit eveneens wettig en overtuigend bewezen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
Aangezien verdachte ten aanzien van het feit een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte, zoals afgelegd tijdens de zitting van 18 februari 2022;
- het proces-verbaal van aangifte van [naam] d.d. 12 augustus 2021, pagina’s 84 tot en met 91 van het eindproces-verbaal met dossiernummer PL2000-2020200467 van politie Midden- en West-Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van 1 tot en met 153;
- het proces-verbaal van bevindingen van het studioverhoor van [slachtoffer] d.d. 12 augustus 2021, pagina’s 104 tot en met 107 van het eindproces-verbaal met dossiernummer PL2000-2020200467 van politie Midden- en West-Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van 1 tot en met 153.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Vooropgesteld moet worden dat met de strafbaarstelling in artikel 249, tweede lid aanhef en onder 3, Wetboek van Strafrecht (Sr) van “degene die, werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, ontucht pleegt met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd” is beoogd ook strafrechtelijke bescherming te bieden tegen seksuele handelingen die op initiatief van het slachtoffer zijn gepleegd. Daarbij is uitgangspunt dat de strafbaarstelling in artikel 249, tweede lid aanhef en onder 3°, Sr, gelet op de strekking daarvan, geldt voor alle gevallen waarin tussen de betrokkenen een relatie als in deze wetsbepaling bedoeld bestaat (vgl. HR 30 maart 1999, NJ 1999, 482). Deze bepaling beschermt de patiënt of cliënt onder meer tegen misbruik van het psychisch overwicht dat de hulpverlener op hem/haar heeft of van de afhankelijke positie van de patiënt of cliënt dan wel van het vertrouwen dat hij van hem/haar heeft gewonnen (vgl. HR 2 februari 2003, LJN AJ1188, NJ 2004/78).
Verdachte was in de ten laste gelegde periode als persoonlijk begeleidster verantwoordelijk voor de zorg voor [slachtoffer] . Vast staat dat er gedurende deze hulpverleenster-cliënt-relatie op verschillende momenten seksuele handelingen tussen hen hebben plaatsgevonden. Verdachte heeft verklaard dat zij wist dat zij in de rol van hulpverleenster een grens overschreed en dat [slachtoffer] een kwetsbaar persoon was. Ook heeft verdachte verklaard dat zij vanuit haar functie van zijn problematiek op de hoogte was. Zo wist zij ook dat een van de hulpvragen van [slachtoffer] het krijgen van een (seksuele) relatie was. Gegeven deze omstandigheden was naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een (volledig) gelijkwaardige relatie, maar heeft een zekere mate van afhankelijkheid van [slachtoffer] een rol gespeeld bij het verrichten van de seksuele handelingen. De seksuele handelingen kunnen worden aangemerkt als zijnde in strijd met de sociaal-ethische norm en zij dragen daarom een ontuchtig karakter.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op tijdstippen in de periode van 19 juni 2020 tot en met 2 augustus 2020 te Oosterhout en/of Etten-Leur en/of Bavel, terwijl zij werkzaam was in de maatschappelijke zorg, ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer] , die zich als cliënt aan verdachtes hulp en zorg had toevertrouwd, immers heeft zij, verdachte, meermalen, althans eenmaal,
- geslachtsgemeenschap met die [slachtoffer] gehad en
- die [slachtoffer] gepijpt en
- met die [slachtoffer] getongzoend;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 60 dagen met aftrek van de periode die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 58 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar met daarbij de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering, te weten een meldplicht, het meewerken aan ambulante behandeling en de verplichting om de reclassering op de hoogte te houden van een risicovolle partnerrelatie. Daarnaast verzoekt zij een taakstraf van 80 uren aan verdachte op te leggen. Als bijkomende straf vordert de officier van justitie een beroepsverbod voor de duur van 5 jaar, gelet op het feit dat de reclassering het recidiverisico inschat op gemiddeld, de langere periode waarin de ontuchtige handelingen hebben plaatsgevonden, en het feit dat verdachte ten tijde van het feit een manipulerende houding heeft laten zien. Daarbij komt dat verdachte vòòr het aangaan van een relatie met [slachtoffer] ook betrokken was bij een soortgelijk incident bij haar vorige baan in de maatschappelijke zorg. De officier van justitie acht het van belang dat het verdachte wordt verboden om haar beroep binnen de sociaal- maatschappelijk hulpverlening uit te oefenen voor de duur van vijf jaar om zodoende potentiële slachtoffers te beschermen. De officier van justitie verzoekt opdracht te geven aan de reclassering om hierop toezicht te houden.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met haar blanco strafblad, het feit dat zij, hoe terecht ook, haar baan is verloren en zij de zorg heeft voor een vierjarig zoontje. Daarnaast heeft verdachte zich vrijwillig gemeld bij Impegno en heeft zij haar medewerking verleend aan de begeleiding die door deze instantie aan haar wordt geboden. Verder staat verdachte ook open voor de hulpverlening die door de reclassering is geadviseerd. De verdediging verzoekt een geheel voorwaardelijke werkstraf aan verdachte op te leggen met daaraan gekoppeld een proeftijd van twee jaar en de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering. De verdediging twijfelt over de juridische haalbaarheid van het geëiste beroepsverbod. Verdachte ontkent namelijk dat zij eerder een soortgelijke relatie zoals die met [slachtoffer] heeft gehad, waardoor er geen sprake is van recidive op dit gebied. Desalniettemin zal verdachte zich niet verzetten tegen het opleggen van een beroepsverbod indien dit noodzakelijk wordt geacht.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte als naar voren gekomen uit het onderzoek ter zitting en het reclasseringsrapport. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich in haar hoedanigheid als persoonlijk begeleidster bij een woonvoorziening van [woonvoorziening] schuldig gemaakt aan het plegen van ontucht met een cliënt die aan haar hulp en zorg was toevertrouwd. Daarmee heeft zij bijzonder laakbaar gehandeld. Verdachte had uit hoofde van haar functie kennis van de problematiek van het slachtoffer en moet zich van de kwetsbaarheid van het slachtoffer terdege bewust zijn geweest. In plaats van het kwetsbare slachtoffer de benodigde hulp te bieden, heeft zij in ernstige mate misbruik gemaakt van de bestaande afhankelijkheidsrelatie en heeft zij de psychische problemen van het slachtoffer naar uit het dossier kan worden opgemaakt in ieder geval tijdelijk verergerd. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
Uit het strafblad van verdachte van 17 januari 2022 blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
De rechtbank heeft tevens acht geslagen op de rapportage van de reclassering. Uit dit rapport komt naar voren dat de reclassering in verdachte een kwetsbare vrouw ziet die een belast verleden kent en op meerdere leefgebieden instabiliteit kent. Inmiddels is, naar aanleiding van een zorgmelding, hulpverlening ingezet, wat de reclassering als een beschermende factor ziet. Uit het onderzoek blijkt verder dat de reclassering noodzaak ziet voor diagnostisch onderzoek nu zij zich niet aan de indruk kan onttrekken dat verdachte problemen in haar persoonlijkheidsdynamiek kent. Dit onderzoek is noodzakelijk voor het bepalen van een passend behandelaanbod voor verdachte. De reclassering heeft het risico op recidive ingeschat als gemiddeld. Daarbij merkt de reclassering op dat behandeling en het niet meer inzetbaar zijn voor de zorg het recidiverisico (mogelijk) zal verlagen. De reclassering adviseert verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met een aantal bijzondere voorwaarden, te weten een meldplicht, verplichte ambulante behandeling door Fivoor of een soortgelijke instelling (waarbij medicatie inname onderdeel kan zijn van de behandeling), voorafgegaan door diagnostisch onderzoek, een verbod op het uitvoeren van werkzaamheden als hulpverleenster/begeleidster en de verplichting om de reclassering op de hoogte te brengen/houden van (risicovolle) partnerrelaties en veranderingen hierin.
Alles afwegend, is de rechtbank van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf en een (onvoorwaardelijke) taakstraf een passende sanctie is. De door de officier van justitie gevorderde straf wordt door haar alleszins redelijk geacht en de rechtbank zal verdachte daartoe ook veroordelen.
In artikel 251 Sr is bepaald dat de in artikel 28 Sr vermelde bijkomende straf van ontzetting van het recht een bepaald beroep uit te oefenen bij een veroordeling voor dit feit kan worden uitgesproken, indien de verdachte het in de uitoefening van dat beroep heeft begaan. De rechtbank stelt vast dat hiervan sprake is. De rechtbank ziet op grond van de aard van het delict in combinatie met de werkomgeving waarin dit delict is begaan, de omstandigheid dat verdachte in haar vorige dienstbetrekking bij Leunzorg ook gevoelens kreeg voor een cliënt en naar eigen zeggen een relatie met hem kreeg, nadat hij geen client meer was en de mededeling van verdachte dat een beroepsverbod haar rust zal geven en als ‘stok achter de deur’ kan dienen, aanleiding om de ontzetting van het recht om het beroep van persoonlijk begeleidster of een soortgelijke functie binnen de (sociaal) maatschappelijke zorg uit te spreken. De rechtbank acht het van groot belang dat wordt verzekerd dat verdachte voor een langere periode niet meer met van haar afhankelijke en kwetsbare personen in aanraking zal komen in de uitoefening van haar beroep. Zij zal deze bijkomende straf opleggen voor de duur van vijf jaren.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 28, 31, 249 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
werkzaam in de maatschappelijke zorg, ontucht plegen met iemand die zich als cliënt aan haar zorg heeft toevertrouwd
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 60 dagen, waarvan 58 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit, medewerking verleent aan het nemen van vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage biedt;
* dat verdachte medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
* dat verdachte zich binnen drie dagen na ingangsdatum van de proeftijd zal melden bij Reclassering Nederland, Langendijk 34 te Breda en zich daarna gedurende een door de reclassering te bepalen periode (die loopt tot maximaal het einde van de proeftijd) zal blijven melden, zo lang en zo frequent als de reclassering noodzakelijk acht;
* dat verdachte zal meewerken aan een diagnostisch onderzoek en zich gedurende de proeftijd of zoveel korter als de reclassering noodzakelijk acht, onder behandeling zal stellen van Fivoor of een soortgelijke instelling. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling;
* dat verdachte de reclassering op de hoogte zal brengen en houden van (risicovolle) partnerrelaties en veranderingen hierin.
- geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 80 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
40 dagen;
-
ontzet verdachte uit het recht tot de uitoefening van het beroep als persoonlijk begeleidster, dan wel een soortgelijke functie binnen de sociaal maatschappelijke dienstverlening/sociaal maatschappelijke hulpverlening, voor de duur van
5 jaren.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.W. Louwerse, voorzitter, mr. M. van de Wetering en mr. R.J.H. van der Linden, rechters, in tegenwoordigheid van R. Rozendaal, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 4 maart 2022.
Mr. Louwerse is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.