4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen het volgende vast. Op 9 maart 2021 reden [naam 2] en [naam 1] in een auto over de kruising van de Wandelboslaan en de Melsbroekstraat te Tilburg. Op enig moment stond ook verdachte met zijn auto op deze kruising. [naam 2] heeft verklaard dat hij hier is klemgereden en dat hij daarna is bedreigd door verdachte. [naam 1] heeft dit in haar eerste verklaring bevestigd. In haar tweede verklaring heeft zij nader verklaard over de precieze bewoordingen van de bedreigingen. Verdachte ontkent de bedreigingen te hebben geuit.
Betrouwbaarheid van de verklaringen
De vraag waar de rechtbank zich voor gesteld ziet is of de verklaringen van [naam 2] en [naam 1] als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Met de verdediging constateert de rechtbank dat er op onderdelen verschillen zijn aan te wijzen in deze verklaringen. Beide aangevers hebben niet geheel gelijkluidend verklaard en [naam 1] heeft bepaalde informatie pas in haar tweede verklaring met de politie gedeeld, zoals een nadere verklaring omtrent de exacte bewoordingen van de bedreigingen. Anders dan de verdediging, ziet de rechtbank hierin echter geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen.
Hoewel de verklaringen op onderdelen niet (geheel) gelijkluidend zijn, is naar het oordeel van de rechtbank namelijk geen sprake van zodanige verschillen of tegenstrijdigheden, dat de verklaringen daarmee als onbetrouwbaar terzijde zouden moeten worden geschoven. Tegenover de verschillen staat namelijk dat de verklaringen van beide aangevers in grote lijnen en op significante punten overeenkomen en elkaar op die punten aanvullen. De kern van de verklaringen, zoals ook in eerste instantie door beiden verklaard, is dat [naam 2] op de desbetreffende dag samen met [naam 1] naar de moeder van verdachte is gegaan om met haar te praten over het gedrag van haar zoon. [naam 1] is tijdens dit gesprek in de auto blijven zitten. Toen zij hun weg hierna vervolgden verklaren zij beiden – los van elkaar – door verdachte klem te zijn gereden op voornoemde kruising. Verdachte is uitgestapt en in de richting van hun auto gelopen. Nadat hij slaande en schoppende bewegingen in de richting van de auto had gemaakt, deed hij bedreigende uitlatingen. Beide aangevers hebben hierover van meet af aan verklaard.
Het gegeven dat een in dit geval aangeefster na een eerste aangifte nog aanvullend verklaart, is niet ongebruikelijk. In dit geval valt dit tevens te verklaren door de impact die het incident op aangeefster heeft gehad. Zij verklaart dat ze in paniek was en dacht dat zij en haar vader doodgereden zouden worden. Ze kreeg een angstaanval en haar Aware-knop reageerde niet. Onder die omstandigheden ligt het voor de hand dat zij zich gaandeweg meer details heeft herinnerd. Dat de precieze bewoordingen van de bedreigingen in de verklaringen van beide aangevers niet exact overeenstemmen is inherent aan situaties als deze en doet niets af aan de overeenstemmende aard en strekking.
Bij de beoordeling van de verklaringen van aangevers betrekt de rechtbank verder dat het beeld dat wordt geschetst past bij de eerdere bedreigingen die via social media zijn geuit door verdachte. De verklaringen vinden verder steun in de verklaring van verdachte ter zitting dat hij boos was op [naam 2] en [naam 1] omdat zij bij zijn moeder waren geweest. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande kortom geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen en zal deze dan ook gebruiken voor het bewijs.
Nu de verklaringen elkaar over en weer bevestigen, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich op 9 maart 2021 schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van [naam 2] en [naam 1] .
Feit 2
Op grond van de in de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen acht de rechtbank het onderhavige aan verdachte ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
Feit 3
Van belaging (stalking) als bedoeld in artikel 285b eerste lid van het Wetboek van Strafrecht is sprake wanneer iemand opzettelijk een ander herhaaldelijk lastig valt waardoor een inbreuk wordt gemaakt op diens persoonlijke levenssfeer. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van belaging zijn verschillende factoren van belang: de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen het volgende vast. Verdachte heeft in de periode van 8 februari 2021 tot en met 19 februari 2021 veelvuldig (al dan niet bedreigende) sms-, app- en Facebook Messengerberichten, een e-mailbericht en een filmpje naar aangeefster gestuurd. Tevens heeft verdachte veelvuldig telefonisch contact gezocht of proberen te zoeken met aangeefster (rechtstreeks of via vrienden en kennissen van aangeefster). Ten slotte heeft verdachte meermalen bedreigingen geuit jegens aangeefster. Verdachte heeft ook bekend dit te hebben gedaan en begrijpt dat één en ander bedreigend kan zijn overgekomen.
De rechtbank is van oordeel dat de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de hiervoor vastgestelde gedragingen van verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van aangeefster – naar objectieve maatstaven bezien – zodanig zijn geweest dat van een stelselmatige inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer kan worden gesproken. Hierbij verwijst de rechtbank in het bijzonder naar de inhoud van de berichten. Hieruit komt naar voren dat verdachte veelvuldig en op dreigende, indringende en obsessieve wijze heeft geprobeerd contact te krijgen met aangeefster. De berichten waren er duidelijk op gericht om het dagelijks leven van aangeefster te ontwrichten en haar vrijheid te beperken teneinde onder meer te bereiken dat zij contact met hem zou hebben en een telefoon aan hem zou geven. Daarbij komt dat aangeefster verdachte meerdere keren heeft geblokkeerd, maar dat verdachte desondanks bleef proberen contact te zoeken. Hij heeft hiervoor zelfs andere personen ingeschakeld.
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat de voor stalking vereiste stelselmatigheid ontbreekt nu slechts sprake is van een relatief korte periode waarin verdachte aangeefster berichten heeft gestuurd. Gelet op de hiervoor omstandigheden, oordeelt de rechtbank de periode van ongeveer 1,5 week waarin de berichten zijn gezonden, voldoende om het gedrag van verdachte als stalking te kwalificeren. Dat het berichtenverkeer heeft plaatsgehad na de beëindiging van de relatie tussen verdachte en aangeefster, is onvoldoende om anders te oordelen. In dat kader is van belang dat verdachte en aangeefster al enige tijd voor de ten laste gelegde periode met elkaar hadden gecommuniceerd en dat aangeefster daarna te kennen heeft gegeven geen verder contact met verdachte te willen.
De rechtbank verwerpt voorts het verweer dat de gedragingen van verdachte niet wederrechtelijk zijn omdat hij slechts met recht een telefoon die volgens verdachte van hem was, terug wilde krijgen. Allereerst strekken de berichten niet slechts tot teruggave van de telefoon, maar volgt uit de berichten dat verdachte daarnaast weer contact wilde met aangeefster. Voor zover verdachte met de berichten beoogde een telefoon terug te krijgen, sluit dit bovendien niet uit dat sprake is van stalking. Zoals de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld, is daarvan in de gegeven omstandigheden sprake.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich gedurende de periode van 8 februari 2021 tot en met 19 februari 2021 schuldig heeft gemaakt aan belaging van aangeefster.