ECLI:NL:RBZWB:2022:1036

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
AWB- 22_807 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak betreffende last onder dwangsom

Op 28 februari 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een verzoekster en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Altena. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening tegen een last onder dwangsom die aan de verzoekster was opgelegd. Deze last verplichtte de verzoekster om grondwerkzaamheden op een perceel te staken. De verzoekster had eerder verzocht om intrekking van deze last, maar het college had dit verzoek afgewezen. Hierop heeft de verzoekster bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om de last onder dwangsom en het bestreden besluit te schorsen.

De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien er sprake is van onverwijlde spoed. De verzoekster stelt dat zij haar bedrijf op het perceel wil vestigen en dat de aanleg van oppervlakteverhardingen in februari 2022 moet beginnen. De voorzieningenrechter merkt op dat verzoekster niet heeft aangetoond dat haar financiële situatie in gevaar komt als zij de beslissing op haar bezwaar moet afwachten. Bovendien is het treffen van een voorlopige voorziening een vergaande maatregel die niet past bij de procedure, tenzij er sprake is van een evident onrechtmatig besluit.

Uiteindelijk concludeert de voorzieningenrechter dat de belangen van de verzoekster niet zodanig zwaarwegend zijn dat er aanleiding is om de vergaande voorziening te treffen. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/807 GEMWT VV

uitspraak van 28 februari 2022 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekers] te [vestigingsplaats verzoekers], verzoekster,

gemachtigde: mr. R.J.G. Ensink,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Altena, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2019 heeft het college aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd, strekkende tot het staken van grondwerkzaamheden op het perceel aan [adres perceel] te [plaats perceel] met kadastraal nummer [kadasternummer].
Verzoekster heeft het college bij brief van 30 augustus 2021 verzocht om intrekking van die last onder dwangsom.
Het college heeft dat verzoek bij besluit van 5 oktober 2021 (bestreden besluit) afgewezen. Verzoekster heeft daar bezwaar tegen gemaakt en heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende de schorsing van zowel het bestreden besluit als het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Awb is een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Dat betekent dat sprake moet zijn van een situatie waarin – in dit geval – de beslissing op
bezwaar niet afgewacht kan worden, omdat het onmogelijk zal zijn om eventuele gevolgen van (de uitvoering van) het besluit te herstellen (onomkeerbaarheid).
2. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om zowel het bestreden besluit als de last onder dwangsom te schorsen. Volgens verzoekster is sprake van een spoedeisend belang, omdat zij haar bedrijf op het perceel wil vestigen. Daar is voor vereist dat op het perceel oppervlakteverhardingen worden aangelegd. De aanleg daarvan vangt in februari 2022 aan. Volgens verzoekster is haar belang niet louter van financiële aard, omdat zij wil voorkomen dat verweerder gebruik maakt van haar bevoegdheid om een last onder bestuursdwang op te leggen. In dat geval zou de ontwikkeling van het perceel en de exploitatie van het bedrijf stil komen te liggen. Verder verzoekt verzoekster de voorzieningenrechter om een oordeel te geven over de toepassing van het bestemmingsplan.
3. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoekster in het verzoekschrift schrijft dat zij geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het opleggen van de last onder dwangsom. Het bij wijze van voorlopige voorziening in het kader van een geweigerd verzoek tot intrekking van de last onder dwangsom alsnog bepalen dat de werking van die onherroepelijke last wordt geschorst is een vergaande maatregel, die niet past bij het karakter van een voorlopige voorzieningenprocedure. Daarnaast blijkt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] dat een financieel belang op zichzelf geen reden is om een voorlopige voorziening te treffen. Dit ligt anders wanneer aannemelijk is gemaakt dat een financiële noodsituatie dreigt. Verzoekster heeft echter niet gesteld en ook niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat de oprichting dan wel voortbestaan van haar bedrijf onmiddellijk in gevaar komt indien zij de beslissing op haar bezwaar moet afwachten.
4. Bij het ontbreken van voldoende spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening, zoals hier het geval is, bestaat slechts aanleiding voor het niettemin treffen van een voorlopige voorziening indien – ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht – ernstig moet worden betwijfeld of het door het college ingenomen standpunt juist is en het bestreden besluit in de hoofdzaak in stand zal blijven. Er moet, met andere woorden, sprake zijn van een evident onrechtmatig besluit. De voorzieningenrechter ziet in wat verzoekster heeft aangevoerd geen grond voor dat oordeel.
5. Gelet op het voorgaande, acht de voorzieningenrechter de belangen van verzoekster niet zodanig zwaarwegend dat voor het treffen van de vergaande voorziening, als door verzoekster gevraagd, aanleiding bestaat. Dit betekent dat de voorzieningenrechter het verzoek zal afwijzen. Gelet op dit oordeel is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 28 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
N. van Asten, griffier L.P. Hertsig, voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie onder andere ABRvS 21 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:91, r.o. 4.