ECLI:NL:RBZWB:2022:1017

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
02/996011-09
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van auto’s en geldbedrag in complexe strafzaak met internationale dimensies

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, stond de verdachte terecht op beschuldiging van witwassen van twee auto’s en een bedrag van € 313.927,89. De zittingen vonden plaats op 6 en 7 december 2021, waarna het onderzoek op 25 februari 2022 werd gesloten. De officier van justitie, mr. Y.V.J. Vermin, voerde aan dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan gewoontewitwassen, terwijl de verdediging vrijspraak bepleitte. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was. De verdediging stelde dat er sprake was van een schending van de redelijke termijn van berechting en dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moest worden. De rechtbank oordeelde echter dat, ondanks de overschrijding van de termijn, het Openbaar Ministerie ontvankelijk bleef in de vervolging.

De rechtbank beoordeelde vervolgens het bewijs en concludeerde dat de verdachte niet wist of moest weten dat de auto’s en het geld van misdrijf afkomstig waren. De rechtbank sprak de verdachte vrij van beide tenlastegelegde feiten, omdat er onvoldoende bewijs was dat zij op de hoogte was van de illegale herkomst van de gelden en goederen. De beslissing werd genomen in het kader van een grootschalig onderzoek naar witwassen, waarbij ook andere verdachten betrokken waren. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 25 februari 2022.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/996011-09
vonnis van de meervoudige kamer van 25 februari 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1974 te [geboorteplaats]
wonende te [adres]
raadsman mr. J.C. Sneep, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 6 en 7 december 2021, waarbij de officier van justitie, mr. Y.V.J. Vermin, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Op 25 februari 2022 is het onderzoek ter terechtzitting gesloten.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen van twee auto’s en een bedrag van € 313.927,89.

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
De dagvaarding is geldig.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd.
3.3
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
3.3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging voert aan dat er sprake is van een evidente schending van de beginselen van een goede procesorde. Daarbij is niet alleen de ernstige schending van de redelijke termijn van berechting van belang, maar ook de wijziging van het uitgangspunt van de verdenking door de officier van justitie in 2020. De officier van justitie is namelijk van de verdenking van witwassen van inkomsten uit een gronddelict naar witwassen zonder gronddelict gegaan. De verdediging verzoekt de rechtbank daarom om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.
3.3.2
Het standpunt van het officier van justitie
De officier van justitie voert aan dat er weliswaar sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn van berechting, maar dat dit gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet tot de conclusie kan leiden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging.
3.3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat de redelijke termijn van berechting in deze zaak zeer fors is overschreden. Hoewel het een omvangrijk en complex dossier betreft waaraan langdurig en internationaal onderzoek ten grondslag heeft gelegen en waarin veel getuigen zijn gehoord, ook in het buitenland, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een uitzonderlijk lange overschrijding van de redelijke termijn. Dit gegeven leidt naar het oordeel van de rechtbank echter niet tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De rechtbank wijst in dat kader op de bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad waarin als uitgangspunt wordt geformuleerd dat - ook forse - overschrijdingen van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kunnen leiden. Het feit dat er andersluidende jurisprudentie van lagere rechtspraak bestaat, maakt dit niet anders.
De rechtbank komt tot hetzelfde oordeel over het punt van de wijziging van het uitgangspunt van de verdenking door de officier van justitie. De rechtbank heeft hierover op 2 november 2020 reeds geoordeeld dat de tenlastelegging leidend is voor de verdenking en dat voldoende helder is waarop deze berust, wanneer deze naast het dossier wordt gelegd. In de tenlastelegging wordt immers door het genoemde bedrag een duidelijke link gelegd met de kasopstelling in het dossier, waarbij notabene naar het documentnummer van de betreffende kasopstelling wordt verwezen. De wijziging van het uitgangspunt door de officier van justitie in 2020 levert dan ook geen wijziging van de grondslag van de tenlastelegging op en is evenmin reden voor niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie.
Nu ook verder niet is gebleken van enig ander beletsel, is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
3.4
De schorsing van de vervolging
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht beide tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.
Zij voert aan dat uit de beoordeling van de kasopstelling aan de hand van het zes-stappen-arrest volgt dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de twee auto’s en het geldbedrag een legale herkomst hebben. Verdachte was de partner van [medeverdachte 1] en heeft bewust de aanmerkelijke kans voor lief genomen dat de auto’s en het geld van misdrijf afkomstig waren. Ondanks de inval in de woning, de detenties van [medeverdachte 1] en zijn verblijf in Nederland terwijl de suikerfabriek op Curaçao of de Turks and Caicos Islands (TCI) stond, heeft verdachte in eerste instantie geen vragen gesteld en toen ze dat wel deed er genoegen mee genomen dat [medeverdachte 1] geen openheid van zaken gaf. Toch heeft zij de auto’s op haar naam gezet en is geld van hem blijven aannemen. Vanwege de lange periode waarin dit heeft plaatsgevonden, is er sprake van gewoontewitwassen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit vrijspraak van beide tenlastegelegde feiten. Het klopt dat verdachte tijdens het huwelijk met [medeverdachte 1] de twee auto’s op haar naam heeft gehad. Ze had deze cadeau gekregen, maar [medeverdachte 1] hield de feitelijke beschikkingsmacht. Hij kon de auto’s ook niet op zijn naam zetten, omdat hij niet in Nederland stond ingeschreven. Ook is verdachte tijdens het huwelijk financieel door [medeverdachte 1] onderhouden. Zij had echter geen wetenschap van door hem gepleegde illegale activiteiten. Er zijn wel degelijk gesprekken over de herkomst van zijn geld geweest, maar daar is niets uitgekomen. Vanaf 2009 zijn [medeverdachte 1] en verdachte geen partners meer. Mocht de rechtbank toch tot een bewezenverklaring komen dan moet er rekening mee worden gehouden dat de financiën van verdachte en [medeverdachte 1] vanaf 2009 strikt gescheiden waren, waardoor niet alles op één hoop kan worden geveegd. Ook kreeg zij vóór die tijd slechts het hoogst noodzakelijke van hem.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Het beoordelingskader
Deze zaak maakt deel uit van het grootschalige onderzoek ‘Achterom’, waarin het Openbaar Ministerie een aantal verdachten verwijt dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan witwassen, waaronder de ex-man ( [medeverdachte 1] ) en ex-schoonvader ( [medeverdachte 2] ) van verdachte.
Aan de rechtbank ligt ter beoordeling voor of verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan (gewoonte)witwassen van twee auto’s en een groot geldbedrag. De rechtbank stelt daarbij voorop dat voor een veroordeling voor witwassen zoals neergelegd in artikel 420bis, eerste lid, onder a en b, van het Wetboek van Strafrecht dient te worden bewezen dat de tenlastegelegde auto’s en het geldbedrag uit enig misdrijf (gronddelict) afkomstig zijn. Het is voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat de tenlastegelegde auto’s en het geldbedrag afkomstig zijn uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf.
4.3.2
Feit 1 (witwassen auto’s)
De officier van justitie gaat uit van een onbekend gebleven gronddelict. De rechtbank neemt dat bij de beoordeling van het tenlastegelegde ook als uitgangspunt. De vraag is dan of de auto’s en het geldbedrag van misdrijf afkomstig zijn. Verdachte heeft hierover verklaard dat zij geen eigen inkomen had en tijdens het huwelijk met [medeverdachte 1] door hem werd onderhouden. Ook ontving zij van hem huishoudgeld voor het gezin, meestal in contanten. De twee auto’s zijn door [medeverdachte 1] gekocht en respectievelijk op 14 april 2004 en 11 september 2006 op haar naam gezet. De auto’s konden niet op naam van [medeverdachte 1] worden gezet omdat hij officieel niet in Nederland woonachtig/ ingeschreven was, aldus verdachte. De rechtbank heeft, mede gelet op de inhoud van het dossier, waaronder ook de verklaringen van [medeverdachte 1] , geen aanleiding om aan deze verklaring van verdachte te twijfelen.
De vraag ligt vervolgens voor of het geld dat [medeverdachte 1] aan verdachte heeft gegeven en waarvan hij de auto’s heeft gekocht, van misdrijf afkomstig is. Hierover hebben zowel [medeverdachte 1] als zijn vader [medeverdachte 2] verklaard dat [medeverdachte 1] op zijn beurt al zijn contante geld van zijn vader heeft gekregen. Dat betekent dat moet worden beoordeeld of het contante geld dat [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 1] heeft gegeven van enig misdrijf afkomstig is.
Bij vonnis van heden heeft de rechtbank geoordeeld dat [medeverdachte 2] over een grote hoeveelheid contanten beschikte die van misdrijf afkomstig was en waarvan hij een deel aan [medeverdachte 1] heeft gegeven. Dat de aan verdachte tenlastegelegde geldsom en de auto’s van misdrijf afkomstig zijn, staat hiermee naar het oordeel van de rechtbank dan ook voldoende vast.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord, is of [medeverdachte 1] wist, dan wel moest weten of vermoeden dat dit geld van misdrijf afkomstig was, en zo ja, of verdachte als zijn toenmalige echtgenote ook wist, dan wel moest weten, althans vermoeden dat het geld en de auto’s die zij van [medeverdachte 1] kreeg van misdrijf afkomstig waren.
Bij vonnis van heden is [medeverdachte 1] veroordeeld voor witwassen vanaf april 2010 omdat hij vóór die tijd niet wist, dan wel hoefde te weten of vermoeden, dat het geld dat hij van zijn vader kreeg van misdrijf afkomstig was. Dit betekent dat hij ten tijde van de aankoop van de auto’s nog geen wetenschap had, dan wel hoefde te hebben van de illegale herkomst van het geld. Kijkend naar de rol van verdachte is de rechtbank van oordeel dat nu [medeverdachte 1] die wetenschap niet had, dan wel had moeten hebben, dit van verdachte evenmin kan worden vastgesteld. Zij was immers de laatste in het rijtje van ontvangers van de contante gelden, en auto’s die zijn gefinancierd met die gelden.
Dit betekent dat verdachte moet worden vrijgesproken van feit 1.
4.3.3
Feit 2 (witwassen geldbedrag)
Gebleken is dat in 2008 de echtscheiding van verdachte en [medeverdachte 1] is ingediend die uiteindelijk in 2012 is uitgesproken. Verdachte heeft hierover verklaard dat zij met name aan het begin van die periode nog wel geld van [medeverdachte 1] heeft aangenomen, maar vanaf 2010 in ieder geval niet meer. Mede gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld over de wetenschap bij verdachte en haar ex-man [medeverdachte 1] over de herkomst van het geld, dient verdachte in ieder geval voor de periode tot april 2010 te worden vrijgesproken van dit feit. De rechtbank is verder van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat dat verdachte vanaf 2010 nog geld van [medeverdachte 1] heeft aangenomen, zodat ook voor die periode vrijspraak moet volgen.
Dit betekent dat verdachte ook zal worden vrijgesproken van feit 2.

5.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Breeman, voorzitter, mr. E.B. Prenger en mr. S.W.M. Speekenbrink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. de Jonge, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 25 februari 2022.