ECLI:NL:RBZWB:2022:1016

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
02/996010-09
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn en de rol van het Openbaar Ministerie in een witwaszaak

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 februari 2022, is de verdachte veroordeeld voor medeplegen van gewoontewitwassen. De zaak betreft een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn van berechting, die in dit geval is opgelopen tot bijna 10 jaar. De rechtbank oordeelt dat deze overschrijding niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, ondanks de lange duur van de procedure. De verdachte had, na gewijzigde omstandigheden, vragen moeten stellen aan zijn vader over de herkomst van een aanzienlijk geldbedrag dat hij van hem ontving. De rechtbank concludeert dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het geld uit misdrijf afkomstig was. De verdachte is vrijgesproken van het witwassen van een woning in Spanje, maar is wel veroordeeld tot een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest van drie dagen. De rechtbank houdt rekening met de lange duur van de procedure en de rol van de verdachte in het geheel, wat leidt tot een lagere straf dan door het Openbaar Ministerie was gevorderd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/996010-09
vonnis van de meervoudige kamer van 25 februari 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1974
wonende te [adres 1]
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de P.I. Dordrecht
raadsman J.C.B. Dionisius, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 24 januari 2022, waarbij de officier van justitie, mr. Y.V.J. Vermin, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Op 25 februari 2022 is het onderzoek ter terechtzitting gesloten.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen van een bedrag van € 580.215,83 en van een woning in Spanje.

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
De dagvaarding is geldig.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd.
3.3
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
3.3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging herhaalt het eerder in 2020 gevoerde verweer tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie. Daartoe wordt aangevoerd dat de schending van de redelijke termijn van berechting inmiddels is opgelopen tot 9,5 jaar. Deze schending in combinatie met de in 2020 gewijzigde grondslag door de officier van justitie, maakt dat er sprake is van een schending van het recht op een eerlijk proces. De officier van justitie ging namelijk eerst uit van ‘twee pijlers’, te weten twee gronddelicten, en is daarna overgestapt naar het zes-stappen-arrest met een onbekend gronddelict. De verdediging verkeert hierdoor in bewijsnood, nu het een erg oude pleegperiode betreft en het voor verdachte bijna niet mogelijk is om nog een verifieerbare verklaring af te leggen. Daarbij komt dat document D-708 waarop de tenlastelegging is gebaseerd, volgens het Openbaar Ministerie pas in maart 2019 aan de verdediging zou zijn verstrekt, waardoor zij in theorie pas vanaf dat moment de verdediging had kunnen voorbereiden. Feitelijk beschikt de verdediging pas vanaf 2 november 2020 over dit stuk. Ten slotte heeft het Openbaar Ministerie vanwege het forse tijdsverloop nauwelijks belang meer bij strafvervolging, mede gelet op de (lage) strafeisen in de zaken van de medeverdachten.
3.3.2
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie voert aan dat het gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer in de kern hetzelfde is als in 2020 en verzoekt daarom om dit op grond van dezelfde redenering van de rechtbank als in 2020 te verwerpen.
3.3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat de redelijke termijn van berechting in deze zaak zeer fors is overschreden. Hoewel het een omvangrijk en complex dossier betreft waaraan langdurig en internationaal onderzoek ten grondslag heeft gelegen en waarin veel getuigen zijn gehoord, ook in het buitenland, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een uitzonderlijk lange overschrijding van de redelijke termijn. Dit gegeven leidt naar het oordeel van de rechtbank echter niet tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De rechtbank wijst in dat kader op de bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad waarin als uitgangspunt wordt geformuleerd dat - ook forse - overschrijdingen van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid kunnen leiden. Het feit dat er andersluidende jurisprudentie van lagere rechtspraak bestaat, maakt dit niet anders.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er ook geen bijkomende omstandigheden die in dit geval aanleiding zijn voor een ander oordeel. Over de late wijziging van de grondslag van de verdenking door de officier van justitie heeft de rechtbank op 2 november 2020 reeds geoordeeld dat de tenlastelegging leidend is voor de verdenking en dat voldoende helder is waarop deze berust, wanneer deze naast het dossier wordt gelegd. In de tenlastelegging wordt immers door het genoemde bedrag een duidelijke link gelegd met de kasopstelling in het dossier. Die kasopstelling lag er al in 2015, namelijk onder D-705. Deze is later op een paar ondergeschikte punten gewijzigd in D-708, maar in essentie hetzelfde gebleven. De wijziging van het uitgangspunt door de officier van justitie in 2020 levert dan ook geen wijziging van de grondslag van de tenlastelegging op en is evenmin reden voor niet-ontvankelijk verklaring van de officier van justitie.
Nu ook verder niet is gebleken van enig ander beletsel daarvoor, is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
3.4
De schorsing van de vervolging
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht beide tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen. Voor feit 1 voert zij aan dat uit de kasopstelling in combinatie met het zes-stappen-arrest maakt dat zij met voldoende mate van zekerheid acht uitgesloten dat het geldbedrag een legale herkomst had. Zij komt daarbij op een totaalbedrag van € 569.450,58. Vanwege de lange periode waarin dit heeft plaatsgevonden, is er sprake van gewoontewitwassen. Over feit 2 stelt zij dat verdachte geld van zijn vader heeft aangenomen, waarvan onduidelijk is of dit een gift of een lening betreft, waarmee hij vervolgens een appartement in Spanje heeft gekocht. Nu hij wist dat het suikerbedrijf van zijn vader niet winstgevend was, heeft hij de aanmerkelijke kans voor lief genomen dat het geld van misdrijf afkomstig was. Bovendien gaat het, als het een lening betreft, om een zeer onzakelijke lening tussen verdachte en zijn vader die vragen oproept.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit integrale vrijspraak omdat de gelden onder feit 1 en het geld waarmee het appartement in Spanje is gefinancierd, niet van misdrijf afkomstig waren. Indien de rechtbank van oordeel is dat die gelden wel van misdrijf afkomstig zijn, dan stelt de verdediging dat verdachte dit niet wist en ook niet redelijkerwijs hoefde te vermoeden. Daartoe wordt aangevoerd dat het geld waarover verdachte in al die jaren beschikte, afkomstig was van zijn vader die in de suikerhandel zat. Uit het dossier blijkt dat er met die suikerhandel veel geld is verdiend. Verdachte heeft ook gezien dat er veel productie werd gedraaid in de tijd dat hij zelf in en om de suikerfabrieken werkzaam was. Voor verdachte was het dan ook niet meer dan logisch dat zijn vader veel geld verdiend had en altijd aan zijn verzoeken om geld kon voldoen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
Beoordelingskader witwassen
Deze zaak maakt deel uit van het grootschalige onderzoek ‘Achterom’, waarin het Openbaar Ministerie een aantal verdachten verwijt dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan witwassen, waaronder de vader ( [medeverdachte 1] ) van verdachte.
Aan de rechtbank ligt ter beoordeling voor of verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan (gewoonte)witwassen. De rechtbank stelt daarbij voorop dat voor een veroordeling voor witwassen zoals neergelegd in artikel 420bis, eerste lid, onder a en b, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) dient te worden bewezen dat het tenlastegelegde geldbedrag uit enig misdrijf (gronddelict) afkomstig is. Het is voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het tenlastegelegde geldbedrag afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf.
4.3.3
Afkomstig uit misdrijf
De officier van justitie gaat uit van een onbekend gebleven gronddelict. De rechtbank neemt dat bij de beoordeling van het tenlastegelegde ook als uitgangspunt. De vraag is dan of het tenlastegelegde geldbedrag van misdrijf afkomstig is. Verdachte heeft verklaard dat al het geld waarover hij in de tenlastegelegde periode beschikte, afkomstig was van zijn vader. Hij kreeg dit als salaris voor zijn werkzaamheden in de suikerfabriek, maar ook als aandeel in de winst. Wanneer hij zijn vader om geld vroeg, kreeg hij dat, meestal contant. [medeverdachte 1] heeft de verklaring van verdachte bevestigd. Aangezien er in het dossier geen concrete aanknopingspunten zijn die de verklaring van verdachte op dit punt ontkrachten, gaat de rechtbank ervan uit dat de geldbedragen waar verdachte over beschikte allemaal afkomstig waren van zijn vader.
Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 1] over een grote hoeveelheid contanten beschikte. Uit de kasopstelling in het dossier (D-704) komt een onverklaarbaar groot verschil naar voren tussen zijn contante ontvangsten en contante uitgaven in de periode van 2001 tot en met 23 mei 2012. De verklaring die [medeverdachte 1] daarvoor heeft gegeven acht de rechtbank onvoldoende om het vermoeden van witwassen te ontkrachten. De verklaring over inkomsten uit werk als commissionair is onvoldoende onderbouwd en de inkomsten uit de suikerhandel verkreeg hij niet contant, maar per bank.
De kasopstelling in het dossier behoeft echter wel enige correcties.
  • Ten onrechte is daarin het jaar 2001 meegenomen, nu de strafrechtelijke witwasbepalingen pas op 14 december 2001 in werking zijn getreden.
  • Ten onrechte is geen rekening gehouden met contante opnames in de jaren 1999-2000 tot een totaalbedrag van € 144.430,00.
  • De bedragen van contante opnames en contante stortingen, waren niet geheel juist overgenomen uit D-126.
  • Bij het eindsaldo gaat de rechtbank uit van een bedrag van € 80.590,90 dat aan de [adres 2] is aangetroffen en van € 30.000,- in een kluis op Curaçao.
Dit leidt tot de volgende berekening van onverklaarbare contanten van Bert Stolwerk.
Beginsaldo
€ 166.742,47
+ Totale contante ontvangsten
€ 32.330,00
+ Contante opnames
€ 266.337,06
- Eindsaldo
€ 208.540,90
= Besteedbaar
€ 256.868,63
- Contante stortingen
€ 303.100,79
- Totale contante uitgaven
€ 583.966,93
= Onverklaarbare contanten
€ 630.199,09
Uit het uitgebreide financiële onderzoek dat door justitie is uitgevoerd, is niet gebleken dat [medeverdachte 1] op legale wijze de beschikking heeft gekregen over deze grote hoeveelheid contanten. Aangezien hij hier zelf ook geen concrete en verifieerbare verklaring voor heeft weten te geven, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat dit geldbedrag van misdrijf afkomstig is. Bij vonnis van heden is hij hier dan ook voor veroordeeld.
Nu de rechtbank ervan uitgaat dat de contante geldbedragen waar verdachte over beschikte allemaal afkomstig waren van zijn vader, volgt hieruit dat de aan verdachte tenlastegelegde geldsom (indirect) van misdrijf afkomstig is.
4.3.4
Wetenschap of vermoeden bij verdachte
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of verdachte wist, dan wel moest weten of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geld van misdrijf afkomstig was.
Verdachte heeft verklaard dat hij er altijd van uit is gegaan dat het geld dat hij van zijn vader kreeg, afkomstig was uit de “pot met winst” van de suikerhandel en dus een rechtmatige herkomst had. De rechtbank overweegt dat uit het dossier volgt dat [bedrijf 1] , waarvan [medeverdachte 1] één van de twee eigenaren/directeuren was, gedurende een periode een flinke omzet heeft gedraaid en ook korte tijd winstgevend is geweest. Uit de jaarrekening van 1999 volgt dat [bedrijf 1] een winst heeft geboekt van omgerekend € 2.069.496. Dit wordt bevestigd door de rekeningen die in die periode aan de grootste klant van [bedrijf 1] zijn verstuurd, de firma [bedrijf 2] in Duitsland. In totaal is in 1999 voor een bedrag van bijna $ 4.000.000,- gefactureerd. Verdachte heeft als bedrijfsleider bij [bedrijf 1] op Curaçao en later bij [bedrijf 3] op de Turks en Caicos Islands (TCI) gewerkt. In deze functie heeft hij zelf de werkzaamheden binnen deze bedrijven gezien en een inschatting kunnen maken van de omzet en de winst die er werd gemaakt. Ten slotte bestond tussen verdachte en zijn vader de (ongeschreven) afspraak dat de helft van de winst die zijn vader maakte voor hem was. De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om hieraan te twijfelen. Onder die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte er in beginsel op mocht vertrouwen dat het (contante) geld dat hij van zijn vader kreeg, afkomstig was uit de suikerhandel en daarmee een rechtmatige herkomst had.
Het feit dat het daarbij om grote hoeveelheden contant geld ging, maakt dit niet anders. In het algemeen, zeker in de huidige tijd, is het voorhanden hebben van grote hoeveelheden contant geld niet gebruikelijk. Dat lag anders aan het begin van de tenlastegelegde periode, ruim twintig jaar geleden. Daarbij komt dat het voorhanden hebben van veel contant geld voor de familie [familie] normaal was. Deze familie deed nagenoeg alles contant en amper iets via de bank, zoals blijkt uit alle verklaringen van de verschillende familieleden in het dossier.
Maar in de loop der jaren is de situatie veranderd. Zo is de suikerhandel in 2005 definitief gestopt. Vanaf dat moment verrichtte verdachte geen werkzaamheden meer voor de suikerverwerkingsfabriek of voor zijn vader. Toch bleef hij tot en met 2008 ‘salaris’ ontvangen van zijn vader, zelfs tijdens zijn detentie. Hoewel dit in het algemeen maatschappelijk verkeer zeer bijzonder is te noemen, is die omstandigheid op zich onvoldoende om te oordelen dat verdachte moest weten, dan wel moest vermoeden dat het geld dat hij kreeg van misdrijf afkomstig was. De rechtbank kent daarbij gewicht toe aan de wijze waarop de familie [familie] met elkaar omging en het feit dat verdachte al gedurende zijn gehele leven grote hoeveelheden contant geld van zijn vader krijgt wanneer hij daar om vraagt.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat [medeverdachte 1] op 8 april 2010 in voorlopige hechtenis is genomen op verdenking van Opiumwetdelicten. Het is niet aannemelijk dat verdachte hier niet van op de hoogte was. Aangezien Opiumwetdelicten bekend staan om hun zeer lucratieve karakter en doorgaans grote sommen contant geld genereren, had verdachte in ieder geval vanaf dat moment vragen moeten gaan stellen aan zijn vader over de herkomst van de grote contante bedragen die hij van hem ontving. Het zou immers heel goed kunnen zijn dat zijn vader via de Opiumwetfeiten waar hij van werd verdacht, inkomsten verkreeg. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de suikerhandel op dat moment al bijna vijf jaar geleden gestopt was en verdachte al die tijd geen werkzaamheden meer had verricht voor zijn vader. Door onder deze omstandigheden geen vragen aan zijn vader te stellen, dan wel zelfstandig onderzoek te verrichten naar de herkomst van het geld dat zijn vader hem gaf, heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank vanaf 8 april 2010 willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het geld uit misdrijf afkomstig was en dat hij zich schuldig maakte aan witwassen.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte zich, samen met zijn vader, schuldig heeft gemaakt aan witwassen vanaf 8 april 2010.
Gezien de lengte van de periode en hoogte van het witgewassen bedrag is naar het oordeel van de rechtbank sprake van gewoontewitwassen.
4.3.5
Witwasbedrag
Door de bewezenverklaarde periode toe te passen op de door de FIOD opgestelde kasopstelling in het dossier (D-708), komt de rechtbank voor feit 1 op een witgewassen bedrag van € 52.636,67. Dat is het totaalbedrag van de contante stortingen op zijn bankrekening in de periode vanaf 8 april 2010, aangezien verdachte dit geld van zijn vader heeft ontvangen en hij moest weten dat dit van misdrijf afkomstig was.
Contante stortingen
2010 (vanaf 8 april 2010)
€ 3.835,00
2011
€ 42.090,00
2012 (tot 26 april 2012)
€ 6.711,67
Totaal contante stortingen
€ 52.636,67
De rechtbank laat hierbij de contante opnames van en stortingen op de bankrekening van zijn ex-echtgenote en medeverdachte [medeverdachte 2] buiten beschouwing, omdat onvoldoende vast staat dat verdachte deze gelden heeft gestort, dan wel opgenomen, dan wel dat deze gestorte gelden van verdachte afkomstig zijn.
Gelet op de verklaring van verdachte dat hij op 26 april 2012 de Ferrari heeft verkocht voor een contant bedrag van € 45.000,- en onduidelijk is gebleven wat er met dit geld is gebeurd, laat de rechtbank de contante stortingen vanaf die datum eveneens buiten beschouwing. De mogelijkheid bestaat immers dat die stortingen niet zijn gedaan met geld dat verdachte van zijn vader ontving, maar met de verkoopopbrengst van de Ferrari.
Ditzelfde geldt voor het aangetroffen contante geldbedrag in de woning van [medeverdachte 2] aan de [adres 1] te Breda, omdat onduidelijk is wat de herkomst is van dit bedrag.
4.3.6
Feit 2
Gelet op het feit dat de rechtbank 8 april 2010 als startpunt neemt waarop verdachte wetenschap moet hebben gehad over de illegale herkomst van de contante gelden die hij van zijn vader ontving en het tenlastegelegde onder feit 2 van vóór die datum dateert, spreekt de rechtbank verdachte daarvan vrij.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 8 april 2010 tot en met 26 april 2012, in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, door toen en daar een hoeveelheid geld van € 52.636,67 te verwerven, voorhanden te hebben, over te dragen en om te zetten, terwijl hij en zijn mededader wisten dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert op grond van wat zij bewezen acht aan verdachte op te leggen één maand gevangenisstraf. Zij baseert zich daarbij op de richtlijnen voor fraude van het Openbaar Ministerie. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn past zij een strafvermindering toe van meer dan 50 procent. Verder houdt zij rekening met artikel 63 Sr.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Wanneer het gevoerde bewijsverweer niet wordt gevolgd, bepleit de verdediging aan verdachte een straf gelijk aan het voorarrest op te leggen. Mocht de rechtbank dat onvoldoende vinden, dan kan daar een taakstraf bij worden opgelegd. De eis van de officier van justitie is niet passend gezien het tijdsverloop, de gang van zaken en het feit dat artikel 63 Sr van toepassing is. Bovendien heeft een gevangenisstraf na al die tijd geen toegevoegde waarde meer.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich gedurende twee jaar samen met zijn vader schuldig gemaakt aan het gewoontewitwassen van grote geldbedragen. Het versluieren van de herkomst van gelden heeft een ontwrichtende werking op het economisch verkeer. Verdachte speelde hierbij een ondergeschikte rol; het witwassen geschiedde in eerste instantie door zijn vader, maar hij heeft hier daarna jarenlang aan meegedaan en hier ook van geprofiteerd. De rechtbank rekent dat verdachte aan.
Bij de beoordeling van de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met het strafblad van verdachte. Daaruit blijkt onder meer dat hij in 2010 is veroordeeld tot 36 maanden gevangenisstraf en in 2021 tot 6 jaar gevangenisstraf, zodat artikel 63 Sr nadrukkelijk van toepassing is.
Gelet op de duur en de omvang van het witwassen is naar het oordeel van de rechtbank alleen een gevangenisstraf een gepaste straf. Kijkend naar de oriëntatiepunten voor de straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) inzake fraude zou bij witwassen met een dergelijke omvang het uitgangspunt een gevangenisstraf van 2 tot 5 maanden zijn.
Zoals hiervoor al is overwogen, dient er bij de strafoplegging voorts rekening te worden gehouden met het feit dat de redelijke termijn van berechting op grond van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) is geschonden. In beginsel dient de behandeling van een strafzaak binnen twee jaar met een eindvonnis te zijn afgedaan na aanvang van de redelijke termijn. Bijzondere omstandigheden zoals de ingewikkeldheid van de strafzaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de (voortvarendheid van de) wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld, kunnen dat anders maken. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op 23 mei 2012, de datum van inverzekeringstelling, en dat er in deze zaak ook sprake is geweest van bijzondere omstandigheden. Zo is sprake van een omvangrijke en complexe zaak met meerdere verdachten, waarin veel getuigen zijn gehoord, ook in het buitenland. Maar deze bijzondere omstandigheden kunnen de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak zeker niet rechtvaardigen. Dit vonnis wordt immers gewezen bijna 10 jaar na aanvang van de redelijke termijn. Er is sprake van een uitzonderlijk lange overschrijding van de redelijke termijn, die dient te leiden tot een zeer aanzienlijke korting bij de strafoplegging.
Nu de rechtbank voor feit 1 een veel kortere periode en daardoor een aanzienlijk lager bedrag bewezen acht dan de officier van justitie en tevens van feit 2 vrijspreekt, zal zij een lagere straf opleggen dan is gevorderd. Daarbij de afgeleide rol van verdachte, artikel 63 Sr en de forse overschrijding van de redelijke termijn in acht nemend, maakt dat de rechtbank een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest van drie dagen passend en geboden acht.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 47, 63, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.

8.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder 2 tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
feit 1: medeplegen van gewoontewitwassen;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 3 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Breeman, voorzitter, mr. E.B. Prenger en mr. S.W.M. Speekenbrink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. de Jonge, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 25 februari 2022.