ECLI:NL:RBZWB:2022:1014

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
02/996027-09
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van gewoontewitwassen en witwassen met forse overschrijding van de redelijke termijn

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 februari 2022, is de verdachte veroordeeld voor medeplegen van gewoontewitwassen en witwassen. De zaak betreft een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn van berechting, die begon op 23 mei 2012, en pas bijna tien jaar later inhoudelijk werd behandeld. De rechtbank oordeelt dat, ondanks deze overschrijding, het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging. De verdachte had, gezien de omstandigheden, vragen moeten stellen over de herkomst van het geld dat zij van haar ex-partner ontving. De rechtbank concludeert dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het geld van misdrijf afkomstig was. De bewezenverklaring betreft een bedrag van € 19.522,50 voor gewoontewitwassen en € 80.590,90 voor witwassen. De rechtbank legt een gevangenisstraf op gelijk aan het voorarrest van drie dagen, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn en de beperkte rol van de verdachte in het geheel.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/996027-09
vonnis van de meervoudige kamer van 25 februari 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1957 te [geboorteplaats]
wonende te [adres]
raadsman mr. P.A. Groenhuis, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 6 en 7 december 2021, waarbij de officier van justitie, mr. Y.V.J. Vermin, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Op 25 februari 2022 is het onderzoek ter terechtzitting gesloten.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen van een bedrag van € 338.484,31 en van een bedrag van
€ 80.590,90.

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
De dagvaarding is geldig.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd.
3.3
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
3.3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging voert aan dat er sprake is van een ernstige schending van de redelijke termijn van berechting op grond van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Sinds de inverzekeringstelling van verdachte op 23 mei 2012 is er immers negen jaar verstreken voordat de zaak inhoudelijk is behandeld. Hoewel de Hoge Raad in het verleden wel heeft aangenomen dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid dient te leiden, is de rechtsontwikkeling nadien in de lagere rechtspraak dat een termijn als de onderhavige wel degelijk tot niet ontvankelijkheid dient te leiden. De verdediging verzoekt dan ook de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging.
3.3.2
Het standpunt van het officier van justitie
De officier van justitie voert aan dat er weliswaar sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn van berechting, maar dat dit gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet tot de conclusie kan leiden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging.
3.3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat de redelijke termijn van berechting op grond van artikel 6 EVRM in deze zaak zeer fors is overschreden. Hoewel het een omvangrijk en complex dossier betreft waaraan langdurig en internationaal onderzoek ten grondslag heeft gelegen en waarin veel getuigen zijn gehoord, ook in het buitenland, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een uitzonderlijk lange overschrijding van de redelijke termijn. Dit gegeven leidt naar het oordeel van de rechtbank echter niet tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De rechtbank wijst in dat kader op de bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad waarin als uitgangspunt wordt geformuleerd dat – ook forse – overschrijdingen van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid kunnen leiden. Het feit dat er andersluidende jurisprudentie van lagere rechtspraak bestaat, maakt dit niet anders.
Nu ook verder niet is gebleken van enig ander beletsel daarvoor, is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
3.4
De schorsing van de vervolging
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht beide tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen. Zij voert aan dat uit de kasopstelling in combinatie met het zogeheten zes-stappen-arrest volgt dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen een legale herkomst hebben. Verdachte wist dat haar ex-partner [medeverdachte 1] eerder voor Opiumwetdelicten had vastgezeten en dat hij sinds 2009 Nederland niet mocht verlaten. Ook verbleef hij, in plaats van op Curaçao of de Turks and Caicos Islands waar de suikerfabriek stond, vaak in Nederland. Door onder deze omstandigheden geen vragen te stellen over de herkomst van het geld dat zij van hem ontving en dat hij bij haar in de woning bewaarde, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans voor lief genomen dat het geld van misdrijf afkomstig was. Vanwege de lange periode waarin dit heeft plaatsgevonden, is er sprake van gewoontewitwassen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit vrijspraak van beide tenlastegelegde feiten. Verdachte werd financieel onderhouden door haar ex-partner en wist wel dat hij geld in haar woning bewaarde, maar niet hoeveel. Zij wist niet of had niet redelijkerwijs moeten vermoeden dat het geld van haar ex-partner van misdrijf afkomstig was. Zij wist namelijk dat hij inkomsten had uit zijn werkzaamheden als commissionair en dat hij een goed belegde boterham verdiende met de suikerhandel. Ook wist zij dat hij 250.000 gulden van het Openbaar Ministerie had teruggekregen. Deze inkomstenbronnen konden het financieel onderhoud van haar en het aangetroffen geldbedrag ruimschoots rechtvaardigen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
Indien hoger beroep wordt ingesteld zullen de bewijsmiddelen worden uitgewerkt en opgenomen in een bijlage die aan het vonnis zal worden gehecht.
4.3.2
Beoordelingskader witwassen
Deze zaak maakt deel uit van het grootschalige onderzoek ‘Achterom’, waarin het Openbaar Ministerie een aantal verdachten verwijt dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan witwassen, waaronder de ex-man ( [medeverdachte 1] ) en zoon ( [medeverdachte 2] ) van verdachte.
Aan de rechtbank ligt ter beoordeling voor of verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan (gewoonte)witwassen van grote geldbedragen. De rechtbank stelt daarbij voorop dat voor een veroordeling voor witwassen zoals neergelegd in artikel 420bis, eerste lid, onder a en b, van het Wetboek van Strafrecht dient te worden bewezen dat het tenlastegelegde geldbedrag uit enig misdrijf (gronddelict) afkomstig is. Het is voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het tenlastegelegde geldbedrag afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf.
4.3.3
Afkomstig uit enig misdrijf
De officier van justitie gaat uit van een onbekend gebleven gronddelict. De rechtbank neemt dat bij de beoordeling van het tenlastegelegde ook als uitgangspunt. De vraag is dan of het tenlastegelegde geldbedrag van misdrijf afkomstig is. Verdachte heeft hierover verklaard dat al het geld waarover zij beschikt, afkomstig is van [medeverdachte 1] . Hij voorzag haar in haar levensonderhoud. Het in haar woning aangetroffen geldbedrag was ook van [medeverdachte 1] . Zij wist dat er geld van hem in haar woning lag, maar niet hoeveel. De rechtbank heeft, mede gelet op de inhoud van het dossier, waaronder ook de verklaringen van [medeverdachte 1] zelf, geen aanleiding aan deze verklaring van verdachte te twijfelen.
Bij vonnis van heden heeft de rechtbank geoordeeld dat [medeverdachte 1] over een grote hoeveelheid contanten beschikte die van misdrijf afkomstig was en waarvan hij een deel aan verdachte heeft gegeven. Dat de aan verdachte tenlastegelegde geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn, staat hiermee naar het oordeel van de rechtbank dan ook voldoende vast.
4.3.4
Wetenschap of vermoeden bij verdachte
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord, is of verdachte als (ex-) partner van [medeverdachte 1] wist, dan wel moest weten of redelijkerwijs moest vermoeden dat het geld dat zij van hem kreeg en voor hem in bewaring hield, van misdrijf afkomstig was.
Verdachte heeft verklaard dat zij wist dat [medeverdachte 1] werkzaamheden verrichtte als commissionair en een goed inkomen had uit de suikerhandel. Ook wist zij dat hij na een eerdere inbeslagname ongeveer 250.000 gulden had teruggekregen van het Openbaar Ministerie. Zij heeft voorts verklaard dat zij zich nooit met de inkomsten van [medeverdachte 1] bemoeide en dat ze het wel best vond zolang hij haar maar onderhield.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte er gedurende een periode op mocht vertrouwen dat het geld dat zij van haar (ex-)partner kreeg, afkomstig was uit de legitieme handel en daarmee een rechtmatige herkomst had. Zij kent daarbij gewicht toe aan het feit dat verdachte zelf op Curaçao is geweest en daar de in werking zijnde suikerfabriek heeft gezien, zoals zij ter zitting heeft verklaard. Het feit dat [medeverdachte 1] in die periode over een grote hoeveelheid contanten beschikte en deze ook in de woning van verdachte bewaarde, maakt dit niet anders. In het algemeen, zeker in de huidige tijd, is het voorhanden hebben van grote hoeveelheden contant geld erg ongebruikelijk. Dat lag anders aan het begin van de tenlastegelegde periode, ruim twintig jaar geleden. Daar komt bij dat het voorhanden hebben van veel contant geld voor de familie [familie] de normale gang van zaken was. Deze familie deed nagenoeg alles contant en amper iets via de bank, zoals blijkt uit alle verklaringen van de verschillende familieleden in het dossier.
Maar in de loop der jaren is de situatie veranderd: de suikerhandel stopte definitief in 2005 en [medeverdachte 1] verbleef steeds vaker in Nederland, terwijl hij zich hier niet inschreef. Daarnaast kwam hij in aanraking met justitie op verdenking van Opiumwetdelicten. De rechtbank acht het onaannemelijk dat verdachte van dit alles niet op de hoogte was, aangezien zij nog veelvuldig contact had met hem. De rechtbank is van oordeel dat verdachte in ieder geval vanaf 8 april 2010 vragen had moeten stellen aan [medeverdachte 1] over de herkomst van het geld dat zij van hem kreeg. De suikerhandel was toen al bijna vijf jaar beëindigd en [medeverdachte 1] werd op die datum in voorlopige hechtenis genomen voor Opiumwetdelicten. Deze delicten staan bekend om hun zeer lucratieve karakter en de grote hoeveelheid contant geld die er mee wordt gegenereerd. Verdachte had er daarom ernstig rekening mee moeten houden dat het contante geld dat zij van [medeverdachte 1] kreeg en het contante geld dat zij voor hem in bewaring hield, afkomstig waren uit de drugshandel. Door onder deze omstandigheden geen vragen te stellen en het – in de woorden van verdachte zelf – wel best te vinden zolang [medeverdachte 1] haar maar onderhield, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het geld dat zij van [medeverdachte 1] aannam en voor hem in bewaring hield, uit misdrijf afkomstig was. De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen vanaf 8 april 2010.
4.3.5
Conclusie
Door de bewezenverklaarde periode toe te passen op de door de FIOD opgestelde kasopstelling in het dossier, komt de rechtbank voor feit 1 op een witgewassen bedrag van
€ 19.522,50. Dat bedrag is het totale bedrag van de contante stortingen op haar bankrekening in die periode.
Gelet op de aard, omvang en duur dat verdachte van [medeverdachte 1] geld heeft ontvangen
acht de rechtbank ook bewezen dat verdachte van dit witwassen een gewoonte heeft gemaakt. De rechtbank gaat hierbij uit van het medeplegen met [medeverdachte 1] .
Het voorgaande geldt ook voor het door verdachte voor [medeverdachte 1] in haar woning in bewaring gehouden geld (feit 2). De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat zij zich ook daarmee schuldig heeft gemaakt aan witwassen, samen met [medeverdachte 1] .
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 8 april 2010 tot en met 23 mei 2012, in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, door een hoeveelheid geld van euro 19.522,50 voorhanden te hebben en om te zetten, terwijl zij en haar mededader wisten dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
2.
op 23 mei 2012, te Breda, tezamen en in vereniging met een ander, een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld groot euro 80.590,90, voorhanden heeft gehad, terwijl zij en haar mededader wisten dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert op grond van wat zij bewezen acht aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest en een taakstraf van zestig uur, te vervangen door 30 dagen hechtenis. Zij baseert zich daarbij op richtlijnen voor fraude van het Openbaar Ministerie. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn past zij een strafvermindering toe van meer dan 50 procent. Verder houdt zij rekening met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
6.2
Het standpunt van de verdediging
Wanneer de gevoerde bewijsverweren niet worden gevolgd, bepleit de verdediging onder verwijzing naar de overschrijding van de redelijke termijn een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel. Subsidiair bepleit de verdediging een straf gelijk aan het voorarrest.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich gedurende twee jaar samen met haar (ex-)partner schuldig gemaakt aan het gewoontewitwassen van grote geldbedragen. Het versluieren van de herkomst van gelden heeft een ontwrichtende werking op het economisch verkeer. Verdachte speelde hierbij een ondergeschikte rol; het witwassen geschiedde in eerste instantie door haar (ex)partner, maar zij heeft hier wel jarenlang aan meegedaan en ervan geprofiteerd. Kenmerkend is haar verklaring ter zitting “
Ik vond het wel best, zolang hij mij onderhield.” Verdachte heeft haar kop in het zand gestoken en is tegen beter weten in geld van hem blijven aannemen en voor hem in bewaring houden. De rechtbank rekent dat verdachte aan.
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank ook rekening met het strafblad van verdachte. Daaruit blijkt dat artikel 63 Sr van toepassing is.
Zoals hiervoor al is overwogen dient er bij de strafoplegging voorts rekening te worden gehouden met het feit dat de redelijke termijn van berechting op grond van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) is geschonden. In beginsel dient de behandeling van een strafzaak binnen twee jaar met een eindvonnis te zijn afgedaan na aanvang van de redelijke termijn. Bijzondere omstandigheden zoals de ingewikkeldheid van de strafzaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de (voortvarendheid van de) wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld, kunnen dat anders maken. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op 23 mei 2012, de datum van inverzekeringstelling, en dat er in deze zaak ook sprake is geweest van bijzondere omstandigheden. Zo is sprake van een omvangrijke en complexe zaak met meerdere verdachten, waarin veel getuigen zijn gehoord, ook in het buitenland. Maar deze bijzondere omstandigheden kunnen de overschrijding van de redelijke termijn zeker niet rechtvaardigen. Dit vonnis wordt immers gewezen bijna 10 jaar na aanvang van de redelijke termijn. Er is sprake van een uitzonderlijk lange overschrijding van de redelijke termijn, die dient te leiden tot een zeer aanzienlijke korting bij de strafoplegging.
Nu de rechtbank voor feit 1 een veel kortere periode en daardoor een aanzienlijk lager bedrag bewezen acht dan de officier van justitie, zal zij een lagere straf opleggen dan is gevorderd. Daarbij de beperkte rol van verdachte en de forse overschrijding van de redelijke termijn in acht nemend, maakt dat de rechtbank een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest van drie dagen passend en geboden acht.

7.Het beslag

Ter zitting heeft de verdediging naar voren gebracht dat er nog altijd beslag rust op zaken die onder verdachte in beslag zijn genomen. Verdachte zou met name de sieraden graag terug krijgen. De verdediging heeft een lijst aan de rechtbank gezonden waarop de betreffende zaken staan vermeld.
Na bestudering van het dossier is de rechtbank gebleken dat geen sprake meer is van ‘klassiek’ beslag op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), maar enkel van conservatoire beslagen op grond van artikel 94a Sv, waardoor zij hierover nu geen beslissing kan nemen.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 47, 57, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.

9.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:medeplegen van gewoontewitwassen
feit 2:medeplegen van witwassen
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 3 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Breeman, voorzitter, mr. E.B. Prenger en mr. S.W.M. Speekenbrink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. de Jonge, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 25 februari 2022.