ECLI:NL:RBZWB:2022:1013

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
02-996026-09
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in strafzaak leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is de verdachte beschuldigd van witwassen van een bedrag van € 118.613,97 en van drie schepen. De zaak is inhoudelijk behandeld op 6 en 7 december 2021, en op 25 februari 2022 is het onderzoek ter terechtzitting gesloten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn van berechting in deze zaak fors is overschreden, aangezien de verdachte op 23 mei 2012 is aangehouden en er sindsdien meer dan negen jaar is verstreken. Ondanks deze aanzienlijke overschrijding, oordeelt de rechtbank dat dit niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging, conform de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad.

De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie beoordeeld en vastgesteld dat de tenlastelegging voor feit 2, dat betrekking heeft op witwassen vanaf 1 januari 1997, niet ontvankelijk is voor de periode vóór 14 december 2001, de datum waarop de witwasbepalingen in werking traden. De rechtbank heeft de bewijspositie van de verdachte meegewogen en geconcludeerd dat de verdachte niet wettig en overtuigend schuldig is aan de tenlastegelegde feiten. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van beide feiten, waarbij zij heeft overwogen dat er onvoldoende bewijs is dat de geldbedragen en de boten uit enig misdrijf afkomstig zijn.

De rechtbank heeft ook de argumenten van de verdediging in overweging genomen, waaronder de stelling dat er sprake was van onrechtmatig verkregen bewijs en dat de verdachte in zijn verdediging is geschaad door het lange tijdsverloop. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verdediging niet heeft aangetoond dat de bewijspositie van de verdachte zodanig is aangetast dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou moeten leiden. De rechtbank heeft de overige verweren van de verdediging onbesproken gelaten, gezien de vrijspraak van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-996026-09
vonnis van de meervoudige kamer van 25 februari 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1955 te [geboorteplaats]
verblijvende te [adres]
raadsman mr. N.P.C.C. Langenberg, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 6 en 7 december 2021, waarbij de officier van justitie, mr. Y.V.J. Vermin, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Op 25 februari 2022 is het onderzoek ter terechtzitting gesloten.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen van een bedrag van € 118.613,97 en van drie schepen.

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
De dagvaarding is geldig.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd.
3.3
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.3.1
Overschrijding redelijke termijn
De raadsman heeft aangevoerd dat de redelijke termijn in ernstige mate is geschonden. Verdachte is op 23 mei 2012 aangehouden en sinds dat moment is ruim 9 jaar verstreken. Door dit aanzienlijke tijdsverloop is verdachte in zijn verdediging geschaad. Dit blijkt uit het feit dat belangrijke getuigen hebben verklaard dat zij zich sommige dingen niet meer kunnen herinneren. Ook blijkt dit uit het feit dat twee door de rechtbank toewezen getuigen inmiddels zijn overleden. De raadsman verzoekt de rechtbank om gelet op deze omstandigheden het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er weliswaar sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, maar dat dit gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet tot de conclusie kan leiden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging.
De rechtbank stelt voorop dat de redelijke termijn van berechting in deze zaak zeer fors is overschreden. Hoewel het een omvangrijk en complex dossier betreft waaraan langdurig en internationaal onderzoek ten grondslag heeft gelegen en waarin veel getuigen zijn gehoord, ook in het buitenland, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een uitzonderlijk lange overschrijding van de redelijke termijn. Dit gegeven leidt naar het oordeel van de rechtbank echter niet tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De rechtbank wijst in dat kader op de bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad waarin als uitgangspunt wordt geformuleerd dat - ook forse - overschrijdingen van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid kunnen leiden. Het feit dat er andersluidende jurisprudentie van lagere rechtspraak bestaat, maakt dit niet anders.
De rechtbank is wel van oordeel dat indien en voor zover het grote tijdsverloop gevolgen heeft gehad voor de bewijspositie van verdachte, dit in het voordeel van verdachte dient te worden meegewogen. Zij zal daar hierna nader op ingaan. Daarmee wordt naar het oordeel van de rechtbank voldoende tegemoetgekomen aan de belangen van verdachte. Zij ziet hierin dan ook geen aanleiding om af te wijken van de vaste jurisprudentie en verwerpt het verweer.
3.3.2
Periode tenlastelegging
De officier van justitie heeft bij feit 2 witwassen ten laste gelegd vanaf 1 januari 1997. De witwasbepalingen in het Wetboek van Strafrecht (Sr) zijn echter pas op 14 december 2001 in werking getreden. Dit betekent dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging voor feit 2 in de periode vóór 14 december 2001.
Voor het overige is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
3.4
De schorsing van de vervolging
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht beide tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen, waarbij zij voor feit 1 uitgaat van een bedrag van € 116.374,97 en bij feit 2 van een periode van 14 december 2001 tot en met 23 mei 2012. De beoordeling van de kasopstelling aan de hand van het zogeheten zes-stappen-arrest (ECLI:NL:GHAMS:2013:BY8481) maakt dat zij met voldoende mate van zekerheid acht uitgesloten dat het geldbedrag en de boten een legale herkomst hebben. Vanwege de lange periode waarin dit heeft plaatsgevonden, is er sprake van gewoontewitwassen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat er opsporingsbevoegdheden zijn ingezet op een moment dat er nog geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Hierdoor is sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) dat niet meer kan worden hersteld. Er is in ernstige mate inbreuk gepleegd op de persoonlijke levenssfeer van verdachte. Justitie verkreeg door het onrechtmatig handelen immers inzage in de bankgegevens van verdachte, waardoor belangrijke informatie over hem figuurlijk op straat kwam te liggen. Gelet op deze inbreuk dient de rechtbank die verkregen informatie van het bewijs uit te sluiten en het veronderstelde witwasbedrag naar beneden bij te stellen met een bedrag van € 59.095,83.
De verdediging bepleit subsidiair vrijspraak voor beide ten laste gelegde feiten omdat er geen wettig en overtuigend bewijs is voor witwassen. Met betrekking tot feit 1 moet worden vastgesteld dat er aan het begin van de ten laste gelegde periode sprake was van een aanzienlijk vermogen als gevolg van de exploitatie van de suikerfabriek op basis van de LGO-regeling waardoor het beginsaldo van de kasopstelling niet klopt. Daarnaast klopt een behoorlijk aantal posten in de kasopstelling niet, waardoor een correctie noodzakelijk is van in totaal € 218.739,-.
Voor wat betreft feit 2 is er, gelet op de verifieerbare verklaring van verdachte, die wordt bevestigd door stukken en getuigenverklaringen, geen sprake van verbergen en/of verhullen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Onrechtmatig verkregen bewijs
De rechtbank stelt vast dat het onderzoek is aangevangen met een verzoek van de Coördinatiegroep Constructie Bestrijding aan de FIOD-ECD om informatie uit MOT-meldingen vrij te geven voor fiscale doeleinden. Dit verzoek had onder andere betrekking op de bestuurders van de onderneming [bedrijf 1] te Curaçao, te weten medeverdachte [medeverdachte] en verdachte. Hoewel het verzoek is afgewezen, zijn de namen van [medeverdachte] en van verdachte wel doorgegeven aan de FIOD-ECD teneinde na te gaan of er van hen verdachte transacties bekend waren. Met betrekking tot [medeverdachte] bleek dit het geval te zijn. De verdachte transacties zagen met name op contante stortingen van de BPM en de kosten voor de invoer van verschillende auto’s. Na bespreking binnen het TPO, is de zaak van [medeverdachte] overgedragen aan het opsporingsteam Witwassen. Het feitencomplex met betrekking tot verdachte is aangemerkt als afzonderlijke zaak en op dat moment niet opgepakt in een strafrechtelijk onderzoek.
Op de zitting van 20 mei 2015 heeft de rechtbank de officier van justitie opgedragen om een proces-verbaal te laten opmaken met betrekking tot de vragen hoe het strafrechtelijk onderzoek tegen verdachte is aangevangen en op welk moment de verdenking tegen hem concreet is ontstaan. Uit het daarop volgende aanvullend proces-verbaal leidt de rechtbank af dat de zaak van verdachte na het TPO opnieuw is onderzocht en beoordeeld, waarna hij als verdachte is aangemerkt. Bij die afweging is gewicht toegekend aan de verklaring die door [naam 1] in het strafrechtelijk onderzoek Zuil is afgelegd, die inhield dat [medeverdachte] en verdachte al 10 tot 15 jaar in de drugshandel zaten en dat zij uit de opbrengst daarvan een suikerfabriek hadden gekocht. Daarnaast is informatie meegewogen uit het onderzoek Dubbelop, te weten dat de aanschaf van de suikerfabriek op Curaçao deels zou zijn gefinancierd met een verstrekte lening van ongeveer 2.000.000 ANG door een vennootschap in Costa Rica genaamd [bedrijf 2] In de periode medio 2008 tot oktober 2009 ontstond het vermoeden dat deze lening geen echte lening was, maar enkel een financiële constructie en dat verdachte betrokkenheid had bij [bedrijf 2] of in ieder geval bij deze lening.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte op basis van deze informatie in ieder geval in oktober 2009 als verdachte in de zin van artikel 27 Sv kon worden aangemerkt. Aangezien de eerste vordering 126nd Sv pas in november 2009 is ingezet, is geen sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv en dient het verweer van de verdediging te worden gepasseerd.
4.3.2
Feit 1
4.3.2.1
Beoordelingskader witwassen
De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling van witwassen zoals neergelegd in artikel 420bis, eerste lid, onder a en b, Sr dient te worden bewezen dat het tenlastegelegde geldbedrag uit enig misdrijf (gronddelict) afkomstig is. Het is voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het tenlastegelegde geldbedrag afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen het tenlastegelegde geldbedrag en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het Openbaar Ministerie om bewijs hiervoor aan te dragen. De rechtbank zal in dat geval moeten vaststellen of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zij een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien van een dergelijk bewijsvermoeden - het zogenaamde witwasvermoeden - sprake is, mag van een verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat de gelden niet van misdrijf afkomstig zijn. Indien de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal door de rechtbank moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden verklaard op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat de gelden uit enig misdrijf afkomstig zijn.
4.3.2.2
Gronddelict
De rechtbank stelt op grond van het procesdossier en het door de officier van justitie ingenomen standpunt vast, dat er geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen enerzijds het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag en anderzijds een bepaald concreet misdrijf.
4.3.2.3
Witwasvermoeden
Aangezien het gronddelict ontbreekt, zal de rechtbank in de eerste plaats de vraag moeten beantwoorden of sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag dat in de tenlastelegging is opgenomen uit enig misdrijf afkomstig is. Zij overweegt daartoe als volgt.
Door justitie is een zogeheten eenvoudige kasopstelling gemaakt waarin de contante geldstromen in beeld zijn gebracht. De resultaten hiervan zijn weergegeven in een Excel-sheet, opgenomen in het dossier als D-706. Uit deze kasopstelling volgt dat verdachte in de ten laste gelegde periode over flinke hoeveelheden contant geld beschikte en hiermee ook grote aankopen deed. Verdachte heeft dit ter zitting bevestigd. Volgens de kasopstelling moet verdachte in de ten laste gelegde periode over veel meer contant geld hebben beschikt, dan op basis van het uitgebreide financiële onderzoek verklaarbaar is. Het gaat om een verschil (na correcties door de officier van justitie) van € 116.374,97.
Verdachte heeft gedurende de onderzoeksperiode voorts contacten gehad met personen die die met justitie in aanraking zijn geweest en heeft met hen overeenkomsten afgesloten waarbij gebruik werd gemaakt van bijzondere financiële constructies. Het gaat daarbij onder andere om leningen waarvan de rente niet betaald werd, rechtshandelingen waartoe de betrokken partijen niet bevoegd waren en eigendomsoverdrachten die - anders dan de letterlijke bewoordingen in de overeenkomst - enkel als economische overdracht moesten worden gezien. Ook heeft verdachte een bedrijf (suikerhandel) gehad met medeverdachte [medeverdachte] , die is veroordeeld tot een lange gevangenisstraf voor drugsdelicten die deels zijn gepleegd in dezelfde periode waarin zij samen in de suikerhandel zaten.
Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat het totaal van de geldbedragen dat in de tenlastelegging is opgenomen, uit enig misdrijf afkomstig is en verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen.
4.3.2.4
Verklaring van verdachte
Nu er sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van verdachte worden verlangd dat hij voor de herkomst van de verschillende door justitie als verdacht aangemerkte geldbedragen een verklaring geeft die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk is aan te merken.
Werkzaamheden als commissionair
Verdachte heeft verklaard dat hij voorafgaand aan en in de ten laste gelegde periode als commissionair heeft gewerkt en daarmee contant geld heeft verdiend. Dit zou een verklaring kunnen zijn voor het negatieve saldo aan contanten in de kasopstelling van justitie.
De rechtbank overweegt dat verdachte niet of nauwelijks namen heeft kunnen of willen noemen van de personen voor wie hij als commissionair heeft gewerkt en voorts niet kan aangegeven hoeveel hij precies met deze werkzaamheden heeft verdiend. Van de werkzaamheden is geen administratie bijgehouden en er zijn door verdachte geen offertes, overeenkomsten of rekeningen van deze werkzaamheden overgelegd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat dit onderdeel van de verklaring van verdachte onvoldoende concreet en niet verifieerbaar is. Zij laat deze verklaring daarom verder buiten beschouwing.
Inkomsten uit de suikerfabriek en opnames van contante geldbedragen
Verdachte heeft verklaard dat hij in 1996 samen met medeverdachte [medeverdachte] het bedrijf [bedrijf 1] heeft opgericht op Curaçao. Hij en [medeverdachte] waren directeur van deze onderneming en [bedrijf 1] hield zich bezig met de verwerking van suiker afkomstig uit de EU. In 1998 en 1999 is er daadwerkelijk suiker vermalen en is er omzet gedraaid. In 1999 is er ook flink winst gemaakt. Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij voorafgaand aan de ten laste gelegde periode grote contante bedragen heeft opgenomen van de rekening van [bedrijf 1] . Verdachte deed dit met name bij pinautomaten in België met een creditcard. In die tijd was het mogelijk om tot € 10.000,- per keer op te nemen en verdachte deed dit ook met enige regelmaat.
De rechtbank overweegt dat zij op basis van het dossier van oordeel is dat [bedrijf 1] inderdaad een periode een flinke omzet heeft gedraaid en ook korte tijd winstgevend is geweest. Uit de jaarrekening van 1999 volgt dat [bedrijf 1] een winst heeft geboekt van omgerekend € 2.069.496. Dit wordt bevestigd door de rekeningen die in die periode aan de grootste klant van [bedrijf 1] zijn verstuurd, de [bedrijf 3] in Duitsland. In totaal is in 1999 voor een bedrag van bijna $ 4.000.000,- gefactureerd.
De verdediging heeft ter onderbouwing van de stelling dat verdachte veel geld heeft verdiend met de suikerfabriek een uitspraak overgelegd van de belastingkamer van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 23 juli 2020. De rechtbank stelt vast dat in de procedure die tot die uitspraak heeft geleid door de inspecteur van de Belastingdienst op basis van diverse stukken en verklaringen het standpunt is ingenomen dat verdachte grote bedragen heeft verdiend met de handel in suiker op Curaçao. Het hof acht het op basis hiervan aannemelijk dat verdachte over een aanzienlijk vermogen (heeft) beschikt. Hoewel dit niets zegt over de hoeveelheid contant geld waar verdachte in de ten laste gelegde periode over kon beschikken, is de rechtbank met de verdediging van oordeel dat deze feiten en omstandigheden bijdragen aan het beeld dat verdachte een aanzienlijk vermogen had dat - in ieder geval deels - zijn oorsprong vond in de suikerhandel.
De rechtbank overweegt voorts dat door de verdediging ter zitting een stuk is overgelegd waaruit volgt dat het mogelijk is om bij sommige pinautomaten met luxe creditcards tot € 5.000,- contant geld op te nemen. De rechtbank acht de stelling van de verdediging dat dit bedrag in het verleden hoger is geweest, maar naar aanleiding van de steeds strengere witwaswetgeving naar beneden is bijgesteld, niet onaannemelijk.
De rechtbank overweegt dat de verklaring van verdachte dat hij als directeur van [bedrijf 1] veel geld heeft verdiend met het vermalen van suiker door hem is geconcretiseerd en tot op zekere hoogte ook verifieerbaar is. Anderzijds moet de rechtbank vaststellen dat verdachte zijn verklaring dat hij met zijn creditcard veel contant geld van de rekening van [bedrijf 1] haalde en zodoende over de contanten beschikte om de vele contante uitgaven in de kasopstelling te verklaren, niet nader heeft weten te onderbouwen aan de hand van bijvoorbeeld afschriften van pinopnames, bankafschriften of verklaringen van getuigen. Ook in het uitgebreide financiële onderzoek dat door justitie is gedaan, ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor deze stelling. De rechtbank is dan ook van oordeel dat dit onderdeel van de verklaring van verdachte onvoldoende verifieerbaar is om op basis daarvan de kasopstelling van justitie in het geheel terzijde te schuiven en het witwasvermoeden te ontkrachten.
Los van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat uit AH-280 volgt dat er door verdachte in 1999-2000 (voorafgaand aan de ten laste gelegde periode) contante opnames zijn gedaan met een creditcard van bankrekening [bankrekening] op naam van [bedrijf 4] . Deze contante opnames van omgerekend € 12.532,21, waarvan naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate vaststaat dat verdachte hierover de beschikking had, zijn ten onrechte niet meegenomen in het beginsaldo contanten in de kasopstelling. De rechtbank zal dit alsnog doen en dit bedrag van het totaal aftrekken.
Kasopstelling
Verdachte heeft verklaard dat hij in de ten laste gelegde periode contante ontvangsten heeft gehad die niet of in onvoldoende mate zijn meegenomen in de kasopstelling. Daarnaast is er in enkele gevallen sprake geweest van minder grote contante uitgaven dan waarvan justitie is uitgegaan.
De rechtbank stelt vast dat de verdediging concreet heeft aangeven welke posten niet zouden kloppen en daarnaast stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van haar stellingen. Voorts zijn getuigen gehoord bij de rechter-commissaris over de juistheid van sommige posten. De rechtbank is op basis van de overgelegde stukken en de getuigenverklaringen van oordeel dat verdachte inderdaad in een aantal gevallen aanvullende contante inkomsten heeft gehad waardoor sommige geldbedragen in de kasopstelling in het voordeel van verdachte moeten worden aangepast of toegevoegd.
Dit betreft de volgende posten:
Belgische strafzaak € 30.000,-
Verkoop Mercedes SLK € 17.000,-
Verkoop Swarovski € 10.000,-
Verkoop Mercedes E400 € 4.000,-
Breitling horloge € 18.500,-
Ontvangen van de heer [naam 2]
€ 23.500,-
Totaal € 103.000,-
Wat de ‘Belgische strafzaak’ betreft, ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van de getuige [getuige 1] bij de rechter-commissaris, zodat zij daarvan uitgaat.
Hetzelfde geldt voor de getuige [getuige 2] inzake ‘verkoop Mercedes SLK’ en de getuige [getuige 3] inzake ‘verkoop Swarovski’.
Gelet op de verklaring van getuige [getuige 4] over de verkoop van de Mercedes E400 dat hij tussen de € 6.000 en € 8.000 contant heeft betaald, gaat de rechtbank uit van € 7.000. Dat komt ook overeen met de verklaring van verdachte dat de verkoopprijs € 42.000 bedroeg, waarvan € 35.000 per bank is betaald. Dit betekent € 4.000 meer dan de in de kasopstelling opgenomen € 3.000.
Voor de posten ‘Breitling horloge’ en ‘Ontvangen van de heer [naam 2] ’ geldt dat de door de rechtbank toegewezen getuigen door het tijdsverloop niet meer konden worden gehoord. Verdachte is hierdoor in zijn verdediging geschaad, zodat de rechtbank dit in het voordeel van verdachte uitlegt.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat het dossier onvoldoende bewijs bevat dat verdachte € 1.317,50 aan de post ‘vakantie’ heeft uitgegeven. Ook deze post zal daarom moeten worden aangepast.
Het voorgaande heeft de volgende consequenties voor de kasopstelling:
extra beginsaldo € 12.532,21
extra contante ontvangsten € 103.000,00
minder contante uitgaven
€ 1.317,50
totaal € 116.849,71
4.3.2.5
Conclusie
Dit bedrag aan ‘correcties’ is hoger dan het totaalbedrag aan onverklaarbare contanten volgens het Openbaar Ministerie van € 116.374,97. Derhalve staat voor de rechtbank niet vast dat verdachte in de ten laste gelegde periode meer contant geld heeft uitgegeven dan waarover hij op dat moment op legale wijze de beschikking had. De rechtbank acht dan ook niet wettig en overtuigend bewezen dat sprake is van witwassen en zal verdachte daarom vrijspreken van dit feit.
Aangezien verdachte zal worden vrijgesproken, zal de rechtbank de overige verweren van de verdediging onbesproken laten.
4.3.3
Feit 2
De rechtbank is van oordeel dat ook dit feit niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. Zij overweegt daartoe dat de [boot 1] ver voor de inwerkingtreding van de witwasbepalingen door verdachte is aangeschaft en derhalve niet kan worden meegenomen.
Wat de andere twee boten betreft, heeft de rechtbank niet de overtuiging gekregen dat deze - middellijk of onmiddellijk - uit enig misdrijf afkomstig zijn. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de wijze van aanschaf, financiering en doorverkoop van de [boot 2] en de [boot 3] op zijn minst als bijzonder moet worden aangemerkt en aanwijzingen bevat dat sprake kan zijn van witwasconstructies. De rechtbank acht dit echter niet genoeg om in voldoende mate te kunnen uitsluiten dat verdachte een handige ondernemer is die slim onderhandelt en in dat kader opvallende overeenkomsten afsluit. Bij dit oordeel kent de rechtbank gewicht toe aan de verklaring van verdachte ter zitting, het feit dat er met betrekking tot feit 1 geen sprake is van een gronddelict en ten slotte het oordeel van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch dat verdachte over een aanzienlijk vermogen (heeft) beschikt. Verdachte had daarmee de financiële middelen om de onderhavige boten op legale wijze aan te schaffen.

5.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van feit 2 voor zover het de periode 1 januari 1997 tot en met 13 december 2001 betreft;
- verklaart de officier van justitie voor het overige ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Breeman, voorzitter, mr. E.B. Prenger en mr. S.W.M. Speekenbrink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. de Jonge, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 25 februari 2022.