ECLI:NL:RBZWB:2021:997

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
AWB- 19_6601 20_6017
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over evenementenvergunningen en ontheffingen in de gemeente Sluis

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 5 maart 2021, zijn twee beroepen behandeld die zijn ingesteld door eisers tegen besluiten van de burgemeester en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis. De zaken betreffen de verlening van evenementenvergunningen en ontheffingen voor de organisatie van de [plaatsnaam 2] Kermis, die jaarlijks plaatsvindt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de burgemeester en het college op 5 juli 2019 en 12 februari 2020 vergunningen hebben verleend aan KPJ [plaatsnaam 2] voor het organiseren van evenementen, maar dat eisers bezwaar hebben gemaakt tegen deze besluiten. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, omdat de bestreden besluiten niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen en er motiveringsgebreken zijn vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de eindtijden van de evenementen afwijken van het evenementenbeleid en dat er geen nieuwe adviezen zijn ingewonnen van de Regionale Uitvoeringsdienst (RUD) voor de geluidsnormen. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd en de burgemeester en het college opgedragen nieuwe besluiten te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is het griffierecht aan eisers vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: BRE 19/6601 VEROR en BRE 20/6017 VEROR
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 maart 2021 in de zaken tussen
[naam eiser 1] en [naam eiser 2], te [plaatsnaam 1] ,
samen te noemen eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis,
en
de burgemeester van de gemeente Sluis,
verweerders.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
KPJ [plaatsnaam 2], te [plaatsnaam 2] (vergunninghouder),
gemachtigde: mr. B.J. van de Wijnckel.
Procesverloop
In het besluit van 5 juli 2019 (primair besluit I) hebben de burgemeester en het college aan KPJ [plaatsnaam 2] een vergunning en ontheffing verleend ten behoeve van het evenement [plaatsnaam 2] Kermis van 6 tot en met 8 september 2019.
In het besluit van 13 november 2019 (bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit I niet ontvankelijk en ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld. Dit beroep is bekend onder zaaknummer BRE 19/6601 VEROR.
In het besluit van 12 februari 2020 (bestreden besluit II) hebben de burgemeester en het college aan KPJ [plaatsnaam 2] een vergunning en ontheffing verleend ten behoeve van het evenement [plaatsnaam 2] Kermis van 11 tot en met 13 september 2020.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit II. Zij hebben het college en de burgemeester daarbij verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep. Het college en de burgemeester hebben daarmee ingestemd, waarna zij het bezwaarschrift aan de rechtbank hebben doorgestuurd ter behandeling als beroepschrift. Dit beroep is bekend onder zaaknummer BRE 20/6017 VEROR.
De beroepen zijn besproken op de zitting van de rechtbank op 12 januari 2021.
Hierbij waren aanwezig: eiser, [naam vertegenwoordiger 1] namens eiseres, [naam vertegenwoordiger 2] namens verweerders en gemachtigde en [naam vertegenwoordiger 3] namens vergunninghouder.
Overwegingen

1.Feiten en omstandigheden

Sinds een aantal jaren organiseert vergunninghouder in [plaatsnaam 2] een meerdaags evenement, bekend als [plaatsnaam 2] Kermis. Een terugkerend onderdeel van het evenement is een dancefeest met de naam [naam dansfeest] .
1.1
Bestreden besluit I
Op 3 april 2019 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor het houden van [plaatsnaam 2] Kermis in en rond een tent op een akker tegenover de [adres 1] te [plaatsnaam 2] van vrijdag 6 september 2019 tot en met zondag 8 september 2019. Onderdeel van het evenement is [naam dansfeest] op vrijdag 6 september 2019 en [naam festival] op zaterdag 7 september 2019.
De aanvraag is onder meer aangemerkt als een aanvraag om:
- een evenementenvergunning als bedoeld in artikel 2:25 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Sluis (APV)
- een ontheffing van het verbod om buiten een inrichting in de zin van de Wet Milieubeheer of het Besluit toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt (artikel 4:6 van de APV).
De Regionale Uitvoeringsdienst (RUD) heeft op 24 juni 2019 geadviseerd met betrekking tot de geluidsnormen voor het evenement.
Bij het primaire besluit I heeft de burgemeester, voor zover thans van belang, een vergunning verleend voor het houden van het evenement, waaronder [naam dansfeest] op 6 september 2019 van 20.00 uur tot 4.00 uur en het [naam festival] op 7 september 2019 van 18.00 uur tot 2.00 uur. Daarnaast heeft het college bij het primaire besluit I onder verwijzing naar het advies van de RUD en onder het stellen van voorschriften ontheffing verleend voor het gebruik van geluidsapparatuur tijdens het evenement.
Eisers wonen aan de [adres 2] te [plaatsnaam 1] , op circa 2 kilometer ten noorden van de locatie van het evenement. Zij hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit I. Daarnaast hebben zij de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dat verzoek is bekend onder zaaknummer BRE 19/4076 VEROR. Bij uitspraak van 21 augustus 2019 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen, in die zin dat eindtijd voor [naam dansfeest] bepaald is op 3.00 uur.
Eisers hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid het bezwaar toe te lichten tijdens een hoorzitting van de commissie bezwaarschriften.
Bij het bestreden besluit I heeft het college het bezwaar niet ontvankelijk verklaard voor zover het was gericht tegen de eindtijd van [naam dansfeest] en ongegrond verklaard voor het overige.
1.2
Bestreden besluit II
Op 10 oktober 2019 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor het houden van het evenement op het terrein gelegen aan de [adres 1] te [plaatsnaam 2] van vrijdag
11 september 2020 tot en met zondag 13 september 2020, met op vrijdag 11 september 2020 [naam dansfeest] en op zaterdag 12 september 2020 het [naam festival] .
Bij het bestreden besluit II heeft de burgemeester, voor zover thans van belang, een vergunning verleend voor het houden van het evenement [naam dansfeest] op 11 september 2020 van 20.00 uur tot 3.00 uur en het evenement [naam festival] op 12 september 2019 van 18.00 uur tot 2.00 uur. Daarnaast heeft het college bij het bestreden besluit II onder het stellen van voorschriften ontheffing verleend voor het gebruik van geluidsapparatuur tijdens het evenement. Verder is vergunninghouder in het bestreden besluit II gelast de geluidsvoorschriften na te leven, op straffe van een dwangsom van € 1.500,- ineens. Daaraan ligt ten grondslag dat tijdens het evenement uit 2019 is geconstateerd dat de geluidsnormen werden overschreden.

2.Ambtshalve beoordeling

Voordat de rechtbank kan toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepen, moet de rechtbank eerst ambtshalve (onder meer) beoordelen of de beroepen ontvankelijk zijn, of de bestreden besluiten bevoegd genomen zijn en of het bezwaar terecht deels niet-ontvankelijk is geacht.
Belanghebbenden & procesbelang
Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank is van oordeel dat eisers als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat hoewel de bestreden besluiten zien op evenementen in het verleden, eisers belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroepen, nu vergunninghouder ter zitting heeft verklaard het evenement, en in het bijzonder [naam dansfeest] , ook in de toekomst weer te willen organiseren. De beroepen zijn naar het oordeel van de rechtbank ontvankelijk.
Bevoegdheid
Ten aanzien van de vraag of de bestreden besluiten bevoegd genomen zijn, constateert de rechtbank dat het betreden besluit I blijkens de bewoordingen daarin is genomen door “burgemeester en wethouders van Sluis”. Het bestreden besluit I is weliswaar ondertekend door de burgemeester en de secretaris, maar daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de burgemeester het bestreden besluit I ook heeft genomen voor zover het de eigen bevoegdheid betreft. Aan het bestreden besluit kleeft dan ook een bevoegdheidsgebrek. De rechtbank zal dit gebrek passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarin is bepaald dat een besluit waartegen beroep is ingesteld ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door de rechtbank in stand kan worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. De rechtbank acht aannemelijk dat eisers niet zijn benadeeld door dit bevoegdheidsgebrek. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de burgemeester het besluit van het college ter zitting heeft bekrachtigd en dat eisers zich daarover ter zitting hebben kunnen uitlaten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1762).
Bezwaar deels niet-ontvankelijk
Tot slot heeft de burgemeester in het bestreden besluit I het bezwaar deels niet-ontvankelijk verklaard en deels ongegrond. Volgens de burgemeester is het bezwaar van eiser mede gericht tegen het besluit tot wijziging van het bestreden besluit. Daarin is er ten aanzien van de eindtijd tegemoet gekomen aan de bezwaren van eisers, zodat zij onvoldoende belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar ten aanzien van de eindtijd, aldus de burgemeester.
De burgemeester kan naar het oordeel van de rechtbank niet gevolgd worden in het standpunt dat eisers in bezwaar onvoldoende belang meer hadden bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar ten aanzien van de eindtijd. In het primaire besluit I is de eindtijd van [naam dansfeest] bepaald op 4.00 uur. Hoewel de burgemeester stelt dat dat nadien met een wijzigingsbesluit is gewijzigd naar 3.00 uur, is niet gebleken van een wijzigingsbesluit van de burgemeester. Hoewel de voorzieningenrechter de eindtijd in de uitspraak van 21 augustus 2019 op 3.00 uur heeft bepaald, kan die uitspraak naar zijn aard niet als een wijzigingsbesluit worden aangemerkt. Daar komt bij dat ook als de eindtijd met een wijzigingsbesluit van de burgemeester op 3.00 uur zou zijn bepaald, eisers nog altijd belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling, omdat eisers zich op het standpunt hebben gesteld dat de eindtijd van [naam dansfeest] op 1.00 uur moet worden bepaald.
De burgemeester heeft het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit I in het bestreden besluit I dan ook ten onrechte deels niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het bestreden besluit I is reeds om die reden gegrond en zal worden vernietigd.
In het hierna volgende zal het bestreden besluit I inhoudelijk worden beoordeeld om te bezien of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I in stand te laten of om zelf in de zaak te voorzien. Daarnaast zal het bestreden besluit II inhoudelijk worden beoordeeld.

3.Wettelijk kader

Het wettelijk kader dat voor de inhoudelijk beoordeling door de rechtbank relevant is, is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.

4.Inhoudelijke beoordeling

4.1
Voorschriften
Bij de vergunning en ontheffing zijn, voor zover thans relevant, de volgende voorschriften gesteld. Behoudens de eindtijden, zijn de voorschriften voor 2019 en 2020 gelijkluidend.
1. Het equivalente geluidsniveau (Laeq,T) gemeten en beoordeeld ter plaatse van (de gevels) van woningen op een hoogte van 1,5 meter, veroorzaakt door de mechanisch versterkte muziek en het versterkte stemgeluid, mag niet meer bedragen dan 70 dB(A) in de volgende periode:
- vrijdag van 20.00 tot 00.00 uur;
- zaterdag van 00.00 tot 04.00 uur (3.00 uur voor 2020, toevoeging rechtbank) en van 20.00 (16.00 uur voor 2020, toevoeging rechtbank) tot 24.00 uur;
- zondag van 00.00 tot 02.00 uur en (uitsluitend voor 2020 van 10.00 – 22.00 uur, toevoeging rechtbank).
2. Onverminderd het in voorschrift 1 genoemde equivalente geluidsniveau (Laeq,T), mag
het beoordelingsniveau Leq gemeten volgens de C-wegingscurve niet meer bedragen dan 85 dB(C) in de onder 1 genoemde periode.
3. De metingen, berekeningen en beoordeling van het geluidsniveau dienen plaats te vinden overeenkomstig de ‘Handleiding meten en rekenen industrielawaai’ (HMRI). Voor de beoordeling van het geluidsniveau is, in afwijking van de genoemde handleiding, geen strafcorrectie voor muziekgeluid van toepassing. Voor de beoordeling van het geluidsniveau wordt geen bedrijfsduurcorrectie of gevelcorrectie toegepast.
4. (…)
Daarnaast bevat de ontheffing een aantal aanvullende voorschriften, onder meer over de locatie en positionering van geluidsboxen.
4.2
De ontheffing
4.2.1
Het college heeft op grond van artikel 4.6 van de APV aan vergunninghouder een ontheffing verleend voor het gebruik van geluidsapparatuur tijdens het evenement. Daarbij merkt de rechtbank op dat het college ter zitting heeft bevestigd dat het evenement [plaatsnaam 2] Kermis (anders dan in voorgaande jaren) in 2019 en 2020 niet was aangewezen als collectieve festiviteit in de zin van artikel 4:2 van de APV en dat daarom artikel 4:2 van de APV niet van toepassing was.
De rechtbank overweegt dat de bevoegdheid van het college tot verlening van de ontheffing op grond van artikel 4.6 van de APV een discretionaire bevoegdheid is, waarbij het college beoordelingsruimte toekomt. Met een ontheffing wordt toegestaan om toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt. Het is dus niet zo dat er alleen een ontheffing gegeven kan worden als er geen enkele geluidhinder optreedt.
Een ontheffing kan voorschriften bevatten ter inperking van de geluidsoverlast. Ook het verbinden van voorschriften aan een ontheffing vormt een discretionaire bevoegdheid (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3813).
Op grond van het bepaalde in artikel 1:4, eerste lid, van de APV kan een dergelijk voorschrift slechts aan de vergunning worden verbonden als dit strekt tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist. Het in artikel 4.6 van de APV neergelegde ontheffingsstelsel strekt ter bescherming van specifiek genoemde belangen, te weten bescherming tegen lawaai, voortgebracht door toestellen of geluidsapparaten.
4.2.2
Het college heeft aan het verlenen van de ontheffing en de daarbij gestelde voorschriften voor 2019 een advies van de RUD van 24 juni 2019 ten grondslag gelegd.
Eisers hebben in beroep aangevoerd dat zij het advies van de RUD bestrijden voor zover daarin is opgenomen dat op basis van de meetresultaten van 2018 kan worden geconcludeerd dat het voorgeschreven geluidsniveau in 2018 niet is overschreden en dat het voor de hand ligt in 2019 een vergelijkbaar geluidsniveau te vergunnen omdat de gemeten en voorgeschreven geluidsniveaus in 2018 goed met elkaar overeen kwamen. Volgens eisers betekent het feit dat er in 2018 aan de hand van de geluidsmetingen door de RUD geen overtredingen zijn waargenomen, niet dat de vergunning niet is overtreden. Er moeten volgens eisers vraagtekens worden geplaatst bij de wijze van meten in 2018, het aantal metingen, de tijdsduur van de metingen en de conclusies die daaruit zijn getrokken. Er is dan ook twijfel aan de juistheid van het advies. Het college heeft een onvoldoende invulling gegeven aan de vergewisplicht, aldus eisers.
De rechtbank overweegt dat een bestuursorgaan op het advies van een deskundige mag afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd.
Tussen partijen is niet in geschil dat de RUD als deskundige kan worden aangemerkt. Daarnaast blijkt uit het advies welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en zijn die conclusies naar het oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk. Het enkele feit dat eisers twijfels hebben geuit over de representativiteit van de metingen in 2018 maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er aanleiding bestond voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat geenszins vast staat dat wanneer de metingen in 2018 op de door eisers gewenste wijze waren uitgevoerd, er sprake zou zijn van (een) overtreding(en). Het college heeft het advies dan ook ten grondslag kunnen leggen aan het primaire besluit I.
4.2.3
Eisers hebben in bezwaar een aantal verzoeken geformuleerd, die zij in beroep hebben herhaald. De rechtbank begrijpt deze verzoeken van eisers aldus, dat het college volgens eisers ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om de inhoud van de verzoeken in de vorm van voorschriften aan de ontheffing te verbinden.
Het betreft verzoeken inhoudende dat:
1. vóór aanvang van de evenementen onomstotelijk wordt vastgesteld door berekening en meting dat bij een bronwaarde van 95 dB(A) er geen overschrijding optreedt van het voorgeschreven geluidsniveau op de geluidgevoelige gevel van [adres 1] te [plaatsnaam 2] ;
2. indien de bronwaarde van 95 dB(A) zorgt voor overschrijding van het voorgeschreven geluidsniveau op de geluidgevoelige gevel van de [adres 1] deze bronwaarde blijvend teruggebracht wordt tot dat geluidsniveau dat niet tot overschrijding op de geluidgevoelige gevel van [adres 1] leidt;
3. in voorschrift 1 van de vergunning de tekst geschreven wordt die luidt ‘ter plaatse van de dichtstbijzijnde geluidgevoelige objecten;
4. in de vergunning wordt opgenomen dat de meetperiode T één minuut bedraagt;
5. gedurende het evenement continu gemeten wordt zoals beschreven op bladzijde 8 en 9 van het bezwaarschrift;
6. tegelijkertijd met de metingen bij de [adres 1] op een andere plaats in de buurt van de feesttent ook gemeten wordt door een onafhankelijke derde gedurende het hele verloop van de evenementen en dat de verkregen waarden opgeslagen en beschikbaar gesteld worden voor belanghebbenden;
7. in de vergunning wordt opgenomen dat een geluidsbegrenzer het maximale bronvermogen vastzet zoals beschreven op bladzijde 9 van het bezwaarschrift;
8. in de vergunning wordt opgenomen dat het verschil tussen Leq(C) en Leq(A) 10 dB bedraagt;
9. vóór aanvang van het evenement in 2019 een maatwerkmethode wordt opgesteld;
10. in de vergunning wordt opgenomen dat sprake is van een strafcorrectie van 10 dB(A) wegens muziekgeluid, daarnaast moet een strafcorrectie van 5 dB(A) worden opgenomen wegens pulserend geluid;
11. artikel 2.18, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit buiten beschouwing wordt gelaten;
12. vóór de evenementen door de RUD bekend wordt gemaakt welke instellingen er op de te gebruiken geluidsmeter worden gedaan;
13. de in de vergunning genoemde aanvullende voorschriften eenduidig geformuleerd worden zodat deze niet op meerdere wijzen geïnterpreteerd kunnen worden;
14. de eindtijd voor het evenement [naam dansfeest] voor het jaar 2019 wordt bepaald op 2.00 uur;
15. de eindtijd voor het evenement [naam festival] voor het jaar 2019 wordt bepaald op 1.00 uur.
De rechtbank is van oordeel dat niet alle door eisers verzochte voorschriften direct in het belang zijn van het voorkomen of beperken van geluidsoverlast, maar uitsluitend zien op de controle of voldaan wordt aan de geluidsniveaus. Het betreft de verzoeken zoals hiervoor omschreven onder punt 1, 2, 4 tot en met 7, 9 en 11 tot en met 13. Op grond van artikel 1:4, eerste lid, van de APV gelezen in samenhang met artikel 4:6 van de APV kunnen aan de ontheffing alleen voorschriften worden verbonden die strekken ter bescherming tegen lawaai, voortgebracht door toestellen of geluidsapparaten. Het college heeft dan ook terecht geen grond gezien om deze voorschriften tijdens de heroverweging in bezwaar alsnog aan de ontheffing te verbinden.
Ten aanzien van het verzoek onder punt 13, inhoudende dat de aanvullende voorschriften over de locatie en positionering van geluidsboxen voor meerdere interpretatie vatbaar is, merkt de rechtbank op dat de voorschriften zoals hiervoor onder 4.1 opgesomd leidend zijn. Aan de daarin opgenomen geluidsnormen moet worden voldaan. De locatie en positionering van de geluidsboxen zijn daarop weliswaar van invloed, maar zijn op zichzelf niet leidend. Wat in het concrete geval de beste locatie en positionering is, is bovendien afhankelijk van omstandigheden die op voorhand niet altijd vast staan, zoals de windrichting en de windsnelheid.
Overigens heeft vergunninghouder ter zitting toegezegd dat bij volgende edities van [naam dansfeest] een geluidsbegrenzer zal worden toegepast en heeft het college toegezegd dat het gebruik van een geluidsbegrenzer ook als voorschrift zal worden verbonden aan een volgende ontheffing voor [naam dansfeest] .
De verzoeken zoals hiervoor omschreven onder de punten 3, 8, 10 zijn naar het oordeel van de rechtbank wel gericht op het voorkomen of beperken van geluidsoverlast.
Vast staat dat eisers deze verzoeken ook in bezwaar naar voren hebben gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank had het gelet op het feit dat het college ter zitting heeft verklaard dat hij zelf niet over geluidsdeskundigen beschikt, in de rede gelegen dat het college de verzoeken onder de punten 3, 8 en 10 voor een reactie aan de RUD had voorgelegd. Niet gebleken is dat het college dat heeft gedaan. Het bestreden besluit I is als gevolg daarvan naar het oordeel van de rechtbank niet zorgvuldig tot stand gekomen. Daar komt bij dat in het bestreden besluit I in het geheel niet is gereageerd op hetgeen eisers onder de punten 3, 8, 10 hebben verzocht. Het bestreden besluit I kent dan ook een motiveringsgebrek.
4.2.4
Eisers hebben aangevoerd dat het college voorafgaand aan het verlenen van de ontheffing voor 2020 ten onrechte niet opnieuw advies aan de RUD heeft gevraagd.
Het college heeft bevestigd dat er voor 2020 geen nieuw advies is opgemaakt door de RUD. Volgens het college voldeed het advies voor 2019 ook voor het verlenen van de ontheffing in 2020. Dat was ook het standpunt van de RUD zelf.
Vast staat dat bij [naam dansfeest] in 2019 de geluidsnormen zijn overschreden. Blijkens metingen die tijdens [naam dansfeest] zijn gemaakt bedroeg het verschil tussen de dB(A) en dB(C)-waarde meer dan 15 dB. Dit terwijl in het advies uit 2019 is geadviseerd om aan de ontheffing een voorschrift te verbinden waarin dB(C) circa 15 dB hoger is dan dB(A).
Omdat de resultaten uit de metingen niet overeenkwamen met het advies voor 2019 had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van het college gelegen om de RUD voor 2020 opnieuw te laten adviseren, in het bijzonder over het verschil tussen de dB(A) en de dB(C) norm. Het bestreden besluit II is bij gebrek aan een nieuw advies voor 2020 naar het oordeel van de rechtbank niet zorgvuldig tot stand gekomen.
4.3
De eindtijd
De eindtijd voor [naam dansfeest] is voor 2019 vastgesteld op 4.00 uur en voor 2020 op 3.00 uur. De eindtijd voor het [naam festival] is voor 2019 en 2020 vastgesteld op 2.00 uur.
Het Evenementenbeleid bepaalt:
Het uitgangspunt voor de eindtijd voor de muziek en het evenement is als volgt:
Eindtijd muziek
Eindtijd evenement
zondag t/m donderdag
24.00 uur
00.30 uur
vrijdag, zaterdag en
dagen vóór een officiële feestdag
01.00 uur
01.30 uur
Eisers hebben aangevoerd dat de burgemeester niet heeft gemotiveerd waarom er sprake is van een uitzonderingssituatie die afwijking van de in het beleid opgenomen eindtijd rechtvaardigt. Eisers hebben gewezen op de eindtijden van andere evenementen in de omgeving.
De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit I een motivering ten aanzien van de eindtijd ontbreekt. In het bestreden besluit II is ter motivering van de eindtijd slechts verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 augustus 2019. Aan beide besluiten kleeft dan ook een motiveringsgebrek. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de voorzieningenrechter (samengevat) heeft overwogen dat de burgemeester onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zo ver van de in het beleid vastgelegde eindtijden wordt afgeweken voor het evenement [naam dansfeest] . De voorzieningenrechter heeft de eindtijd voor [naam dansfeest] weliswaar voorlopig bepaald op 3.00 uur, maar het is aan de burgemeester om aan de eindtijd een deugdelijke motivering ten grondslag te leggen.
De burgemeester heeft ter zitting naar voren gebracht dat [plaatsnaam 2] Kermis een feest is dat van oudsher later eindigt. Ten tijde van de totstandkoming van het evenementenbeleid was [plaatsnaam 2] Kermis nog aangewezen als een collectieve festiviteit, zodat het beleid volgens de burgemeester niet op [plaatsnaam 2] Kermis van toepassing was. Hoewel het evenementenbeleid nu wel van toepassing is, acht de burgemeester afwijken van de daarin opgenomen eindtijden gerechtvaardigd omdat [plaatsnaam 2] geen horeca-inrichtingen heeft en ook geen collectieve festiviteiten. Volgens de burgemeester is [plaatsnaam 2] Kermis hét feest voor [plaatsnaam 2] en vertoont [plaatsnaam 2] Kermis in zoverre overeenkomsten met een collectieve festiviteit. Omdat collectieve festiviteiten vaak tot 3.00 uur duren, heeft de burgemeester hier de afwijking van het evenementenbeleid gerechtvaardigd geacht.
Dat ten tijde van de totstandkoming van het evenementenbeleid dat beleid volgens de burgemeester nog niet van toepassing was op [plaatsnaam 2] Kermis, laat naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat het evenementenbeleid daarop nu wel van toepassing is. In het evenementenbeleid zijn keuzes gemaakt, onder andere voor de eindtijden van evenementen. In dit geval is voor twee achtereenvolgende dagen afgeweken van dat beleid, in het geval van [naam dansfeest] 2019 met drie uur. Een dergelijke grote afwijking vergt een deugdelijke motivering, te meer omdat het afwijken van de eindtijd in het bijzonder voor [naam dansfeest] ook leidt tot een (nog) langere periode van geluidhinder voor omwonenden, bovendien ‘s nachts. Ook wanneer de eindtijd uit het beleid wel in acht wordt genomen, geldt dat omwonenden voor een periode van vijf uur (20.00 uur – 1.00 uur) geconfronteerd worden met geluidhinder.
De ter zitting voor deze afwijking gegeven motivering overtuigt naar het oordeel van de rechtbank niet. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat gelet op de aanwijzing van collectieve festiviteiten in 2019 en 2020, het overgrote merendeel van de collectieve festiviteiten eindigt om 1.00 uur. Alleen de Visserijfeesten in [plaatsnaam 3] en Carnaval in [plaatsnaam 1] eindigen om 3.00 uur. Daar komt bij dat niet duidelijk is of die festiviteiten ook gepaard gaan met geluidsniveaus vergelijkbaar met het geluidsniveau van [naam dansfeest] en met muziek met eenzelfde karakter als de muziek tijdens [naam dansfeest] . De rechtbank acht dit motiveringsgebrek dan ook niet gerepareerd.
4.4
Belangenafweging
Eisers hebben aangevoerd dat het college bij het verlenen van de ontheffing voor 2019 ten onrechte in de belangenafweging heeft betrokken dat er in 2018 geen overtredingen zouden zijn geconstateerd door de RUD. Daarnaast moet de vraag of er klachten zijn ontvangen geen rol spelen in de belangenafweging, aldus eisers.
De rechtbank overweegt dat uit het bestreden besluit I en II niet blijkt van een belangenafweging, zodat aan de bestreden besluiten ook hierom een motiveringsgebrek kleeft.
Hoewel de burgemeester en het college ter zitting naar voren hebben gebracht dat de vergunning en ontheffing zoals die zijn verleend het resultaat zijn van een belangenafweging, is het motiveringsgebrek daarmee naar het oordeel van de rechtbank niet hersteld, omdat de belangenafweging niet kenbaar en inzichtelijk is. Anders dan de burgemeester en het college ter zitting hebben gesteld kunnen zij als bestuursorganen bij het maken van een belangenafweging niet volstaan met het overnemen van een advies van bijvoorbeeld de RUD, maar dienen zij zelf de belangen te inventariseren en een eigen, kenbare belangenafweging te maken.
4.5
Dwangsom
Bij het bestreden besluit II heeft het college vergunninghouder gelast de geluidsvoorschriften na te leven, op straffe van een dwangsom van € 1.500,- ineens.
Eisers hebben aangevoerd dat het college de dwangsom op een te laag bedrag heeft vastgesteld en dat ten onrechte geen verbeurte per overtreding is bepaald.
Het college heeft ter zitting naar voren gebracht dat het opleggen van een dwangsom van
€ 1.500,- ineens niet gebaseerd is op beleid, maar gebaseerd is op een inschatting. Vergunninghouder is een vrijwilligersorganisatie die met de inkomsten van bijvoorbeeld [naam dansfeest] andere activiteiten organiseert. Het college acht een dwangsom van deze hoogte en in deze vorm een voldoende prikkel om overtredingen te voorkomen.
Vast staat dat er in 2019 tijdens [naam dansfeest] overschrijdingen hebben plaatsgevonden van de geluidsnormen. Ondanks een directe terugkoppeling daarvan aan de organisatoren van [naam dansfeest] , zijn de overschrijdingen niet opgeheven, volgens de organisatie omdat dat technisch niet mogelijk was. Het werd niet wenselijk geacht om [naam dansfeest] in verband met deze overschrijdingen te beëindigen, uit vrees voor schendingen van de openbare orde.
In het licht van deze omstandigheden heeft het college naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet kunnen besluiten tot het opleggen van een dwangsom met verbeurte ineens, in plaats van verbeurte per overtreding tot een maximumbedrag.
Ten aanzien van de hoogte van de dwangsom overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat het college enig onderzoek heeft gedaan naar de inkomsten en uitgaven van vergunninghouder tijdens [plaatsnaam 2] Kermis. Dat vergunninghouder een vrijwilligersorganisatie is, laat onverlet dat zij tijdens [plaatsnaam 2] Kermis in ieder geval inkomsten heeft uit de kaartverkoop voor [naam dansfeest] en uit consumpties. Hoewel eisers niet kunnen worden gevolgd in hun stelling dat het college inzage had moeten vragen en krijgen in de begroting van vergunninghouder, had het naar het oordeel van de rechtbank in het licht van artikel 3:2 van de Awb op de weg van het college gelegen kennis te vergaren over de relevante feiten en omstandigheden, alvorens de hoogte van de dwangsom te bepalen.

5.Conclusie

Beide beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt bestreden besluit I en bestreden besluit II.
De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en ziet evenmin een mogelijkheid om de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten.
De burgemeester en het college dienen nieuwe besluiten te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Zoals hiervoor onder 2 is overwogen is het belang daarvan gelegen in het feit dat vergunninghouder het evenement ook in de toekomst weer wil organiseren.
Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, moet het college aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoeden.
Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
in de beroepen met zaaknummers BRE 19/6601 VEROR en BRE 20/6017 VEROR
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit I en het bestreden besluit II;
  • draagt het college en de burgemeester op om ieder voor zover het de eigen bevoegdheid betreft een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het primaire besluit I, respectievelijk op de aanvraag voor 2020, steeds met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het college en de burgemeester op het betaalde griffierecht van € 174,- respectievelijk € 178,- aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.J.C. Goorden, griffier, op 5 maart 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. De rechter is niet in de gelegenheid de uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
BIJLAGE
Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Sluis (APV)
Van toepassing zijn de APV uit 2019 en 2020. De relevante bepalingen daaruit zijn gelijkluidend.
Artikel 1:4, eerste lid, van de APV bepaalt dat aan een vergunning of ontheffing voorschriften en beperkingen kunnen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen strekken slechts tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.
Artikel 2:25, eerste lid, van de APV bepaalt dat verboden is zonder of in afwijking van een vergunning van de burgemeester een evenement te organiseren.
Het derde lid bepaalt dat de vergunning kan worden geweigerd in het belang van:
a. de openbare orde;
b. het voorkomen of beperken van overlast;
c. de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen;
d. de zedelijkheid of gezondheid;
e. milieu.
Artikel 4:6 (“overige geluidhinder”), eerste lid, van de APV bepaalt dat het verboden is buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of het Besluit toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.
Het tweede lid bepaalt dat het college ontheffing kan verlenen van het verbod.
Evenementenbeleid gemeente Sluis 2016
“Het uitgangspunt voor de eindtijd voor de muziek en het evenement is als volgt:
Eindtijd muziek
Eindtijd evenement
zondag t/m donderdag
24.00 uur
00.30 uur
vrijdag, zaterdag en
dagen vóór een officiële feestdag
01.00 uur
01.30 uur
In uitzonderingssituaties kan, gelet op het karakter van bepaalde evenementen, ontheffing van de hiervoor genoemde tijdstippen worden verleend.
Om een geleidelijk vertrek van de bezoekers mogelijk te maken, wordt een onderscheid gemaakt tussen de eindtijd van het geluid / de muziek en de eindtijd van het evenement (“cooling down”). De eindtijd van het evenement houdt in dat op dat moment geen bezoekers meer aanwezig mogen zijn.”
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Artikel 5:32, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen.
Artikel 125 van de Gemeentewet luidt:
1. Het gemeentebestuur is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
2. De bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college, indien de last onder bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Artikel 5:31d van de Awb bepaalt dat onder een last onder dwangsom wordt verstaan de herstelsanctie inhoudende:
a. de last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Artikel 5:32b, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de dwangsom vaststelt hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.
Het tweede lid bepaalt dat het bestuursorgaan tevens een bedrag vaststelt waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd.
Het derde lid bepaalt dat de bedragen in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.