ECLI:NL:RBZWB:2021:990

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
02-213528-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • M. Vermolen
  • A. Prenger
  • J. Kempen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging doodslag of bedreiging met vuurwapen in Tilburg

Op 8 maart 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 22 augustus 2020 in Tilburg betrokken was bij een schietincident. De verdachte, geboren in 1997 en thans gedetineerd, werd beschuldigd van poging tot doodslag en bedreiging met een vuurwapen. Tijdens de zitting op 22 februari 2021 werden de standpunten van de officier van justitie en de verdediging besproken. De officier van justitie stelde dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan de tenlastegelegde feiten, terwijl de verdediging betoogde dat er geen sprake was van opzet of bedreiging. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de poging tot doodslag, maar dat de verdachte wel had gehandeld in strijd met de wet door een vuurwapen te tonen en in de lucht te schieten, wat als bedreiging werd aangemerkt. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het primair tenlastegelegde feit, maar achtte de subsidiaire tenlastelegging van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. De benadeelde partij, [Slachtoffer 1], werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, omdat de schade niet was veroorzaakt door het bewezen verklaarde feit.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/213528-20
vonnis van de meervoudige kamer van 8 maart 2021
in de strafzaak tegen
[Verdachte]
geboren op [Geboortedag] 1997 te [Geboorteplaats]
thans gedetineerd in P.I. Torentijd te Middelburg
raadsman mr. Govers, advocaat te Tilburg

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 22 februari 2021, waarbij de officier van justitie, mr. Smid, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
Feit 1
[Slachtoffer 1] , [Slachtoffer 2] en andere personen heeft geprobeerd te doden, zwaar lichamelijk letsel toe te brengen of te bedreigen;
Feit 2
een pistool bij zich heeft gehad.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft gepleegd. Met betrekking tot feit 1 acht de officier van justitie het primair feit, te weten de poging doodslag, wettig en overtuigend bewezen. Gelet op de korte afstand tussen verdachte en de overige aanwezigen en daarnaast de schotrichting, was er een aanmerkelijke kans dat verdachte iemand dodelijk zou verwonden.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van zowel het onder feit 1 primair, als subsidiair tenlastegelegde feit. De verdediging gaat er op grond van het dossier vanuit dat er niet gericht is geschoten op personen. Er is dan ook geen sprake van (voorwaardelijk) opzet op de dood of zwaar lichamelijk letsel. Het enkel waarschuwend omhoog schieten, levert immers geen aanmerkelijke kans op dat iemand komt te overlijden, laat staan dat deze kans bewust wordt aanvaard.
Ook van bedreiging kan geen sprake zijn nu de handelingen van verdachte van dien aard waren en onder zodanige omstandigheden geschiedden dat bij de overige aanwezigen niet de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het wapen daadwerkelijk tegen hen zou gebruiken. Daarnaast had verdachte, op het moment dat hij het vuurwapen toonde, geen oogmerk op bedreiging, maar enkel op het creëren van afstand tussen hemzelf en degenen die op hem afkwamen. Datzelfde geldt voor het schieten in de lucht.
Ter zake van feit 2 refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op grond van de bewijsmiddelen staat vast dat op 22 augustus 2020 een schietpartij in een woonwijk in Tilburg heeft plaatsgevonden. Verdachte was op de desbetreffende avond aanwezig in de woning van [Naam 1] toen [Slachtoffer 1] binnenkwam en er een ruzie is ontstaan tussen hen. Nadat verdachte en [Slachtoffer 1] de woning moesten verlaten, is de ruzie buiten voortgezet. Verdachte heeft toen op enig moment zijn vuurwapen getrokken en meerdere schoten gelost. Op dat moment waren naast verdachte en [Slachtoffer 1] ook [Slachtoffer 2] en meerdere omstanders aanwezig.
Poging doodslag of toebrengen zwaar lichamelijk letsel
Voor de beantwoording van de vraag of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag is essentieel op welke wijze hij heeft geschoten en wat de schotrichting is geweest. Verdachte heeft ter terechtzitting bekend dat hij, nadat de ruzie tussen hem en [Slachtoffer 1] buiten verder escaleerde, zijn vuurwapen heeft getrokken en hier meerdere keren mee heeft geschoten. Hij zou daarbij enkel in de lucht hebben geschoten met de bedoeling de mensen waarmee hij ruzie had, af te schrikken en afstand tot hen te creëren. Verdachte ontkent gericht op [Slachtoffer 1] en anderen te hebben geschoten. Tegenover de verklaring van verdachte staan de belastende verklaringen van [Slachtoffer 1] en [Slachtoffer 2] . Zij hebben beiden verklaard dat verdachte naast één of twee waarschuwingsschoten in de lucht, meerdere keren gericht op hen heeft geschoten.
De rechtbank overweegt dat er geen forensisch of objectief bewijs voorhanden is op basis waarvan overtuigend kan worden vastgesteld op welke wijze verdachte heeft geschoten. Op de beschikbare camerabeelden is te zien dat verdachte een vuurwapen in zijn hand heeft en daarmee handelingen verricht. Uit de beelden volgt echter niet dat door verdachte gericht op [Slachtoffer 1] , [Slachtoffer 2] of anderen is geschoten. Door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) is onderzoek gedaan naar de situatie ter plaatse, de aangetroffen delen en deeltjes van munitie en het in beslag genomen vuurwapen. Doordat er echter geen kogelinslagen zijn gevonden, kan het NFI geen uitspraken doen over de wijze waarop door verdachte is geschoten. In het dossier bevinden zich de verklaringen van de getuigen [Naam 2] en [Naam 3] , die als onafhankelijk moeten worden gezien. Anders dan de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat beide getuigen hebben verklaard dat verdachte in de richting van de groep zou hebben geschoten. De rechtbank kent echter maar beperkt gewicht toe aan deze verklaringen omdat beide getuigen zich op flinke afstand van het incident bevonden. Daar komt bij dat beide getuigen hun waarnemingen van bovenaf hebben gedaan waardoor het voor hen moeilijk moet zijn geweest om te beoordelen hoe verdachte zijn arm en hand met daarin het vuurwapen hield op het moment dat hij schoot. Ten slotte verklaart getuige [Naam 3] zelf dat de groep zo dicht bij elkaar zat dat hij niet precies kon zien hoe het ging.
Het voorgaande maakt dat de rechtbank niet de overtuiging heeft dat verdachte gericht op [Slachtoffer 1] [Slachtoffer 2] of andere omstanders heeft geschoten. Zij gaat er bij haar verdere beoordeling vanuit dat verdachte vier keer in de lucht heeft geschoten. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het vier keer in de lucht schieten met scherpe patronen, zonder nadere feiten en omstandigheden, niet de aanmerkelijke kans oplevert dat iemand daardoor komt te overlijden of zwaar lichamelijk letsel oploopt. Verdachte wordt dan ook vrijgesproken van het onder 1 primair tenlastegelegde feit.
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
De vraag waarvoor de rechtbank zich vervolgens gesteld ziet is of het handelen van verdachte moet worden gezien als een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht dan wel zware mishandeling zoals dit subsidiair aan verdachte ten laste is gelegd. Daarbij geldt als maatstaf dat van een bedreiging sprake is wanneer de uitlatingen van verdachte van dien aard zijn en onder zodanige omstandigheden zijn gedaan dat bij degene tot wie het is gericht, de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee gedreigd werd ook zou worden gepleegd. Voor een veroordeling is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging. Het is niet vereist dat de bedreiging in het concrete geval op de bedreigde een zodanige indruk heeft gemaakt dat werkelijk vrees is opgewekt. Wel moet de bedreiging van dien aard zijn en onder zulke omstandigheden zijn gedaan dat deze in het algemeen een dergelijke vrees kan opwekken.
Zoals hiervoor reeds overwogen, gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte na een escalatie van een ruzie zijn vuurwapen heeft getoond, dit vervolgens heeft getrokken en ten slotte vier keer in de lucht heeft geschoten. Dit gebeurde rond 20:35 uur buiten in een woonwijk. Naast degenen met wie verdachte ruzie had, zijn hier verschillende personen getuige van geweest. Naar het oordeel van de rechtbank leveren deze handelingen zonder meer een bedreiging op in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht. Juist omdat vuurwapens zo gevaarlijk zijn, gaat van het tonen en gebruik ervan een enorme dreiging uit. In het onderhavige geval komt daar nog bij dat het gebruik van het vuurwapen onderdeel was van een ruzie die escaleerde en dat verdachte maar liefst vier keer met het wapen heeft geschoten. Niet voor niets wordt door getuige [Slachtoffer 2] verklaard dat hij wegdook toen verdachte begon te schieten.
Het feit dat de slachtoffers op verdachte af zijn blijven lopen, ook nadat hij hen het vuurwapen toonde en hiermee schoot, maakt het voorgaande niet anders. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank enkel dat zij zich niet hebben laten afschrikken en niet dat geen sprake was van een zeer dreigende situatie. Daarbij lijkt het er sterk op dat [Slachtoffer 1] de slachtoffers enkel zo hebben gehandeld omdat zij abusievelijk in de veronderstelling waren dat het om een nepwapen ging.
Gelet op het voorgaande kan feit 1 subsidiair wettig en overtuigend bewezen worden.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Feit 1 subsidiair
op 22 augustus 2020 te Tilburg, [Slachtoffer 1] en [Slachtoffer 2] en andere (zich in de directe omgeving van voornoemde personen bevindende) personen heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte die [Slachtoffer 1] en [Slachtoffer 2] en andere (zich in de directe omgeving van voornoemde personen bevindende) personen een pistool getoond en meermalen met een pistool in de lucht geschoten;
Feit 2op 22 augustus 2020 te Tilburg, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie te weten een pistool (merk Crvena Zastava, kaliber 7,65 mm) voorhanden heeft gehad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de officier van justitie
Het beroep op noodweer dan wel noodweerexces dient te worden verworpen. Er is geen sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding nu verdachte er zelf voor heeft gekozen met zijn vuurwapen de confrontatie aan te gaan, terwijl er andere mogelijkheden waren. In de situatie dat er wel sprake zou zijn van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, dan nog verhoudt de keuze die verdachte maakte zich niet met de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Ook van putatief noodweer kan derhalve geen sprake zijn. Het slachtoffer zou hebben gebluft dat hij een wapen had, maar hij heeft dit wapen nooit laten zien. Zelfs niet toen verdachte had geschoten.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Verdachte zag zich geconfronteerd met een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding en de reactie van verdachte op die aanval was noodzakelijk en geboden. Mocht dit verweer worden verworpen dan komt verdachte een beroep op noodweerexces toe, omdat het handelen van verdachte het onmiddellijke gevolg is geweest van de hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de verdediging onder meer gewezen op het feit dat verdachte in de veronderstelling was dat [Slachtoffer 2] een wapen bij zich zou dragen. Ten slotte heeft de verdediging aangevoerd – mocht een beroep op noodweerexces niet slagen – dat verdachte verschoonbaar heeft gedwaald over de aard van de dreiging/aanval. Verdachte mocht immers in redelijkheid aannemen dat hij werd aangevallen met een wapen, zodat hem een beroep op putatief noodweer(exces) toekomt.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Noodweer
De rechtbank stelt voorop dat een beroep op noodweer enkel kan slagen wanneer sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding die is gericht tegen eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed, waartegen verdediging noodzakelijk en geboden is. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake indien er een onmiddellijk dreigend gevaar voor aanranding bestaat. De enkele vrees voor zo’n aanranding is onvoldoende. De gestelde (dreigende) aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een (dreigende) ogenblikkelijke aanranding waartegen verdediging noodzakelijk en geboden is.
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat in voldoende mate aannemelijk is geworden dat op het moment dat [Slachtoffer 1] en [Slachtoffer 2] buiten in de richting van verdachte kwamen lopen, er sprake was van een zodanige dreiging van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, dat verdachte zich hiertegen mocht verweren. [Slachtoffer 1] en [Slachtoffer 2] kwamen, kort gezegd, verhaal halen na de eerdere vechtpartij binnen tussen [Slachtoffer 1] en verdachte. Daarbij had [Slachtoffer 1] duidelijk aangegeven dat hij het er niet bij zou laten zitten. Vervolgens kwam [Slachtoffer 1] , vergezeld door [Slachtoffer 2] , daadwerkelijk terug en richtte zich op verdachte. Omdat niet is gebleken dat verdachte zich eenvoudig kon onttrekken aan deze aanranding, was hij gerechtigd om zich te verweren.
Verdachte heeft er vervolgens echter voor gekozen om zijn vuurwapen te trekken en hier vier keer mee in de lucht te schieten. De rechtbank is van oordeel dat dit handelen niet in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de - dreigende – aanranding en dat verdachte hiermee het vereiste van proportionaliteit in ruime mate heeft overschreden. De rechtbank betrekt bij dit oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat [Slachtoffer 2] een vuurwapen bij zich droeg. Bij [Slachtoffer 2] is geen vuurwapen aangetroffen en geen van de getuigen verklaart over het hebben gezien van een tweede vuurwapen. Verdachte heeft verklaard dat hij er vanuit ging dat [Slachtoffer 2] een vuurwapen had, gelet op de handelingen die [Slachtoffer 2] verrichtte en gelet op zijn reputatie. Ter zitting heeft verdachte echter verklaard dat hij het vuurwapen niet daadwerkelijk heeft gezien.
Het voorgaande betekent dat het beroep op noodweer wordt verworpen.
Noodweerexces
Met betrekking tot het beroep op noodweerexces overweegt de rechtbank dat onderdeel van dit verweer is dat [Slachtoffer 2] over een vuurwapen beschikte of dat verdachte in ieder geval in die veronderstelling was. Zoals hiervoor reeds overwogen, is dit naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden. Dat bij de verdachte desondanks – doordat [Slachtoffer 2] en [Slachtoffer 1] op hem af kwamen lopen – sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding, is niet aannemelijk geworden. Het beroep op noodweerexces wordt daarom verworpen.
Putatief noodweer(exces)
Van putatief noodweer kan sprake zijn wanneer sprake is van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte. Dit kan het geval zijn wanneer de verdachte niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan, omdat hij zich verontschuldigbaar het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
De rechtbank overweegt naar aanleiding van het gevoerde verweer dat de verdachte niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een reden is geweest voor hem om te veronderstellen dat hij werd aangevallen met een wapen. Zoals eerder overwogen, is niet aannemelijk geworden dat aan verdachte een vuurwapen is getoond dan wel dat hij reden had te vermoeden dat [Slachtoffer 2] een wapen bij zich droeg. Dat [Slachtoffer 2] en [Slachtoffer 1] intimiderend gedrag naar de verdachte toe hebben getoond door op hem af te lopen, is onvoldoende om op basis daarvan een dergelijke aanval te veronderstellen. De omstandigheid dat [Slachtoffer 2] in zijn omgeving bekend zou staan als iemand die over een vuurwapen kan beschikken en de omstandigheid dat die [Slachtoffer 2] met een handbeweging ook de indruk zou hebben gewekt dat hij een wapen bij zich droeg, maken dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Deze laatste handbeweging vond blijkens verdachtes eigen verklaring immers pas plaats nadat verdachte zijn eigen vuurwapen had getoond. Gelet op het voorgaande is volgens de rechtbank onvoldoende gebleken van een zich verontschuldigbaar inbeelden van een dreigend gevaar. De rechtbank verwerpt daarom het beroep op putatief noodweer(exces).
Conclusie
[Slachtoffer 1] en [Slachtoffer 2] zijn weliswaar in de richting van verdachte gelopen en kunnen als een dreiging van een wederrechtelijke aanranding worden gezien, maar de vergaande wijze van verdediging door verdachte rechtvaardigt geen beroep op noodweer. Er zijn daarnaast geen omstandigheden aannemelijk geworden die een geslaagd beroep op noodweerexces of putatief noodweer(exces) opleveren. Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten of strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De feiten en de verdachte zijn dus strafbaar.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van
36 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en met een proeftijd van 3 jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt van een bedreiging en het voorhanden hebben van een vuurwapen, verzoekt de verdediging verdachte een gevangenisstraf op te leggen van 7 maanden, met aftrek van de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen en het vervolgens bedreigen van meerdere personen door dit vuurwapen te tonen en hier meerdere malen mee in de lucht te schieten. Dit alles vond plaats om 20:30 uur ’s avonds op straat in een woonwijk, terwijl in de nabije omgeving meerdere mensen buiten waren. Het handelen van verdachte moet niet alleen voor de directe slachtoffers bedreigend en angstaanjagend geweest zijn, maar ook voor de omwonenden en anderen die van het incident getuige zijn geweest of hier later over hebben gehoord. Dit geldt in het bijzonder voor de kinderen die op de avond van de schietpartij buiten aan het spelen waren.
Hoewel verdachte voorafgaand aan het incident werd belaagd door de slachtoffers, stond zijn keuze om zijn vuurwapen te gebruiken in geen enkele verhouding tot wat er daarvoor was gebeurd. Door zijn handelen heeft verdachte de ruzie verder laten escaleren en ook andere, onschuldige omstanders en getuigen daarvan onderdeel gemaakt. Ten slotte heeft het handelen van verdachte de gevoelens van onveiligheid die in de samenleving bestaan vergroot. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het ernstige feiten betreft en rekent verdachte deze ten zeerste aan.
In een eerder door de reclassering opgemaakt rapport van 5 juni 2020 over verdachte komt naar voren dat zijn gedrags- en verslavingsproblematiek de oorzaak zijn van zijn contacten met politie en justitie. Verdachte heeft al meerdere behandelingen en trajecten doorlopen, maar is tot op heden weinig leerbaar gebleken, waardoor de recidive voortduurt. Wel positief is dat verdachte sinds januari 2020 is gestopt met het gebruikt van drugs waardoor hij tot andere inzichten is gekomen en hij voorts heeft aangegeven serieus aan de slag te willen gaan met de onderliggende psychosociale problematiek. De reclassering is van mening dat aanvullende bijzondere voorwaarden en voortduring van het reclasserings-toezicht noodzakelijk zijn om verdachte positief te bekrachtigen en blijvende gedragsverandering een kans van slagen te geven.
In het rapport van 8 februari 2021 dat over verdachte is opgemaakt, wordt geadviseerd het strafrecht voor volwassenen toe te passen. Verdachte handelt weliswaar impulsief en heeft gedrags- en verslavingsproblemen, maar de interventies voor volwassenen sluiten beter aan bij zijn problematiek. Daarnaast is, ondanks dat verdachte bij zijn moeder woont, een gezinsgerichte aanpak niet noodzakelijk. Tot aan zijn laatste aanhouding was sprake van een reeds lopend contact met de verslavingsreclassering van Novadic-Kentron. Geadviseerd wordt om de bestaande voorwaarden voort te zetten. Doordat verdachte nog maar kort onder toezicht stond en de ambulante behandeling nog niet was opgestart, blijven de risico’s op recidive onveranderd. Ten slotte is gebleken dat verdachte zich binnen detentie goed gedraagt. Hij heeft schone UC’s en is gestart met een cursus algemene ondernemers-vaardigheden.
Uit het uittreksel justitiële documentatie betreffende verdachte blijkt dat hij veelvuldig met justitie in aanraking is geweest.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de ernst van de feiten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf de enige passende sanctie is. Daarbij is van belang dat een duidelijk en krachtig signaal wordt afgegeven dat schietincidenten niet worden geaccepteerd door de samenleving. De rechtbank heeft bij dit oordeel voorts gewicht toegekend aan de straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd.
Alles afwegend, is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van 15 maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht passend en geboden is. De rechtbank zal daarvan een gedeelte, te weten vijf maanden, voorwaardelijk opleggen met een proeftijd van twee jaar, teneinde verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen. De rechtbank ziet geen noodzaak om aan deze voorwaardelijke straf bijzondere voorwaarden te verbinden nu de bijzondere voorwaarden in een reeds lopend toezicht net waren opgestart. De rechtbank komt tot een lagere straf dan door de officier van justitie is geëist nu de officier van justitie ter zake van feit 1 uitgaat van een poging doodslag en de rechtbank verdachte daarvan vrijspreekt en tot een bewezen-verklaring van bedreiging komt.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [Slachtoffer 1] vordert een schadevergoeding van € 210,- voor
feit 1.
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat deze schade door het onderhavige feit is toegebracht. Het lijkt erop dat de schade is ontstaan door de situatie die vooraf is gegaan aan het tenlastegelegde feit, namelijk de ruzie (vechtpartij) die in de woning heeft plaatsgevon-den. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 285 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet Wapens en Munitie zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het primair onder feit 1 tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Feit 1 subsidiair:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd;
Feit 2:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partijen
- verklaart de benadeelde partij [Slachtoffer 1] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [Slachtoffer 1] in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. Vermolen, voorzitter, mr. Prenger en mr. Kempen, rechters, in tegenwoordigheid van De Klerk-Van Rijs, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 8 maart 2021.
Mr. Kempen en De Klerk-Van Rijs zijn niet staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
De tenlastelegging
Feit 1
hij op of omstreeks 22 augustus 2020 te Tilburg, althans in Nederland ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [Slachtoffer 1] en/of [Slachtoffer 2] en/of een of meer andere (zich in de directe omgeving van voornoemde personen bevindende) perso(o)n(en) van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een pistool, althans een vuurwapen op korte afstand van en/of in de richting van die [Slachtoffer 1] en/of [Slachtoffer 2] en/of een of meer andere (zich in de directe omgeving van voornoemde personen bevindende) perso(o)n(en) meerdere, althans een, kogel(s) heeft afgevuurd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(Artikel art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 287 Wetboek van Strafrecht)
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen
leiden:
hij op of omstreeks 22 augustus 2020 te Tilburg, althans in Nederland, [Slachtoffer 1] en/of [Slachtoffer 2] en/of een of meer andere (zich in de directe omgeving van voornoemde personen bevindende) perso(o)n(en) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte die [Slachtoffer 1] en/of [Slachtoffer 2] en/of een of meer andere (zich in de directe omgeving van voornoemde personen bevindende) perso(o)n(en) een pistool, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, getoond/voorgehouden en/of meermalen met een pistool, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, in de lucht en/of in de richting van die [Slachtoffer 1] en/of [Slachtoffer 2] en/of een of meer andere (zich in de directe omgeving van voornoemde personen bevindende) perso(o)n(en) geschoten;
(Artikel art 285 lid 1 Wetboek van Strafrecht)
Feit 2
hij op of omstreeks 22 augustus 2020 te Tilburg, althans in Nederland, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool (merk Crvena Zastava, kaliber 7,65 mm), voorhanden heeft gehad;
(Artikel art 26 lid 1 Wet wapens en munitie)
Bijlage II
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit, waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een paginanummer, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een pagina van het eindproces-verbaal met dossiernummer 2020221771-
ZB4R020101 van de regionale eenheid politie Zeeland-West-Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd
van 1 tot en met 172.
Feit 1
Het proces-verbaal van verhoor van de getuige [Slachtoffer 1] door de rechter-commissaris d.d. 3 februari 2021, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Hij stond op de hoek te zwaaien met zijn pistool. Buiten kwam [Slachtoffer 2] met mij mee, mijn vriendin en de rest er achteraan. [Verdachte] zwaaide en dreigde met dat pistool. Wij liepen op hem af, hij achteruit. Toen schoot hij in de lucht. We renden er op af en toen schoot hij nog twee keer. U vraagt mij of ik er alleen op af rende. Nee, samen met [Slachtoffer 2] . U vraagt mij wie er achter ons aan liepen toen we naar buiten van de verjaardag richting die jongen liepen, nog voor het schieten. Mijn vriendin, nog iemand en daarna liep de rest mee. Later, toen mensen er lucht van kregen, kwamen er meer mensen naar buiten.

2.

Het proces-verbaal van verhoor van getuige [Slachtoffer 2] , pagina 123 van voornoemd eind-proces-verbaal, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik had een feestje bij mij thuis. Ik stond buiten en toen zag ik dat [Slachtoffer 1] (de rechtbank begrijpt: [Slachtoffer 1] ) naar ons terug kwam. Ik hoorde dat hij zei dat hij ruzie had met een gast die daar stond. Ik ben toen naar hem toe gelopen. Ik zag dat hij zijn shirt omhoog trok en ik zag in zijn broeksriem een handvat van een wapen zitten. Toen pakte hij het vuurwapen uit zijn broeksriem en begon hij te schieten. Toen ben ik terug naar huis gegaan. Ze waren bij ons allemaal geschrokken.
V: Hoe vaak schoot hij de eerste keer?
A: Hij heeft in totaal 4 keer geschoten.
V: Waar was [Slachtoffer 1] op dat moment toen je die jongen benaderde?
A: Achter mij. Toen hij begon te schieten, dook ik weg.

3.

De verklaring van verdachte, afgelegd op de zitting van 22 februari 2021, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik op 22 augustus 2020 heb geschoten. Dit was buiten in Tilburg. Ik heb vier keer in de lucht geschoten.
Feit 2
Verdachte heeft dit feit bekend, daarom wordt volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen. De rechtbank acht het feit wettig en overtuigend bewezen op grond van:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting van 22 februari 2021;
- het proces-verbaal van bevindingen Wapens, Munitie, Explosieven, d.d. 1 september 2020 op pagina 168-169.