ECLI:NL:RBZWB:2021:944

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
C/02/381402 / KG ZA 21-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van zorgregeling in kort geding met betrekking tot minderjarige

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 maart 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een man en een vrouw, die gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag over hun minderjarige kind. De man vorderde nakoming van een zorgregeling die eerder was vastgesteld bij beschikking van 10 september 2020, waarbij het kind gedurende één weekend per veertien dagen bij hem verblijft. De vrouw voerde verweer en stelde dat het kind, door medische klachten, weerstand vertoonde tegen de omgang met de man. De voorzieningenrechter oordeelde dat er een spoedeisend belang was bij de vordering van de man, maar dat er ook aandacht moest zijn voor de situatie van het kind. De rechter benadrukte de noodzaak van een actieve houding van de gecertificeerde instelling (GI) en dat er een wijziging in de uitvoering van de ondertoezichtstelling moest komen. De voorzieningenrechter heeft de vrouw veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling, met inachtneming van de medische situatie van het kind. De regeling werd aangepast om de heropstart van de contacten geleidelijk te laten verlopen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/381402 / KG ZA 21-22
Vonnis in kort geding van 4 maart 2021
in de zaak van
[eiser]
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
eiser,
advocaat: mr. M. Kalle te Middelburg,
tegen
[verweerster] ,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
verweerster,
advocaat: mr. H. Mink te Oost-Souburg.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de conclusie van antwoord, ingekomen bij de griffie op 8 februari 2021;
- de brief met producties van mr. Kalle d.d. 9 februari 2021, ingekomen bij de griffie
op 9 februari 2021;
- de aanvullende producties van mr. Mink, ontvangen op 9 februari 2021;
- de mondelinge behandeling op 10 februari 2021;
- de pleitnota van mr. Kalle;
- de brief met bijlagen van mr. Mink d.d. 10 februari 2021, ingekomen bij de griffie
op 12 februari 2021;
- het faxbericht van mr. Kalle d.d. 17 februari 2021;
- de voortzetting van de mondelinge behandeling op 18 februari 2021.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft de zaak tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren behandeld, omdat het belang van de minderjarige en/of de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van partijen dit eiste.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling verschenen de partijen, bijgestaan door hun advocaten. Ook is verschenen een medewerker namens de gecertificeerde instelling Briedis Jeugdbeschermers (hierna: de GI). Daarnaast is verschenen een medewerker namens de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen de Raad, om de voorzieningenrechter over de vorderingen te adviseren.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn gehuwd geweest. Uit dit huwelijk is het navolgende thans nog
minderjarige kind geboren:
- [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2013.
2.2.
Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige.
2.3.
Bij beschikking van 20 maart 2019 van de kinderrechter van deze rechtbank is [minderjarige] onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar. Deze maatregel is bij beschikking van 18 februari 2021 laatstelijk verlengd tot 20 september 2021.
2.4.
Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 10 september 2020 is bepaald dat tussen partijen een zorgregeling geldt waarbij de minderjarige [minderjarige] gedurende één weekend per veertien dagen bij de man verblijft waarbij de man de minderjarige op vrijdagmiddag ophaalt van school en de vrouw [minderjarige] op zondagmiddag om 15.00 uur ophaalt bij de man, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen in onderling overleg tussen partijen te bepalen zulks met inachtneming van hetgeen hieromtrent in rechtsoverweging 2.10 van genoemde beschikking is overwogen.
2.4.
De minderjarige verblijft bij de vrouw.

3.De vordering

3.1.
De man vordert bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad op alle dagen en uren:
  • De vrouw te veroordelen direct na het wijzen van het vonnis in deze, dan wel direct na betekening van het vonnis althans meer subsidiair binnen drie dagen na het betekenen van het vonnis tot nakoming van de bij beschikking van de rechtbank van 10 september 2020 vastgestelde zorgregeling, zodat de minderjarige gedurende een weekend per veertien dagen bij de man verblijft vanaf vrijdag 14.30 uur tot zondag 15.00 uur, alsmede gedurende de helft van alle vakanties en feestdagen waarbij de man haar ophaalt bij de vrouw en de vrouw haar bij de man ophaalt;
  • Dan wel de vrouw te veroordelen mee te werken aan een voorlopige zorgregeling die de rechtbank juist acht;
  • Dit steeds op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag dat de vrouw weigert aan deze regeling mee te werken met een maximum van € 25.000,-;
  • De vrouw in de proceskosten van de man te veroordelen.
3.2.
Door en namens de man is daartoe in de stukken en tijdens de mondelinge behandeling, kort samengevat, het navolgende aangevoerd. Bij beschikking van de rechtbank d.d. 10 september 2020 is een zorgregeling vastgesteld, maar sindsdien heeft de vrouw al meerdere malen haar medewerking aan de omgang gefrustreerd. Het laatste bezoek heeft hierdoor plaatsgevonden op 18 december 2020. De man is ten einde raad. Waar [minderjarige] voorheen de man om de nek vloog als hij haar kwam ophalen van school, ziet hij dat [minderjarige] in toenemende mate weerstand vertoont nu hij haar bij de vrouw thuis moet ophalen (op initiatief van de GI). De contacten tussen de man en [minderjarige] hebben echter altijd positief verlopen en er zijn geen contra-indicaties voor de contacten. Hij onderkent dat [minderjarige] thans te kampen heeft met een nare ziekte, maar hij wil haar ook daarin ondersteunen en verzorgen. Doordat de vrouw haar medewerking niet verleent en de GI geen actie onderneemt raakt de man steeds verder verwijderd van zijn dochter. Een vordering in kort geding tot nakoming op straffe van een dwangsom is dan ook nodig om de vrouw te bewegen zich in te zetten om de contacten tussen [minderjarige] en de man weer te laten plaatsvinden. Daarbij wordt verzocht om de vrouw te veroordelen in de proceskosten, aangezien zij zich niet heeft gehouden aan de beslissing van de rechtbank d.d. 20 september 2020 en de man hierdoor genoodzaakt was tot het opstarten van deze procedure.
3.3.
De vrouw voert verweer tegen de vordering van de man en verzoekt afwijzing van die vordering.
3.4.
Ter onderbouwing van haar verweer voert de vrouw, kort samengevat, het navolgende aan.
De vrouw wil [minderjarige] niet weghouden van de man, maar [minderjarige] vertoont grote weerstand voor de omgang met de man. Dit is met name toegenomen door de ziekte van [minderjarige] , waardoor zij veel pijn en last ervaart en zij verzorging nodig heeft op haar intieme gedeeltes. De man legt de oorzaak van de problemen met betrekking totde communicatie tussen partijen, de weerstand van [minderjarige] en het niet doorgaan van de omgangsmomenten bij de vrouw maar dit is onjuist. Er speelt blijkbaar iets bij [minderjarige] waardoor ze weerstand opbouwt tegen de omgang en hier moet nader naar gekeken worden. Op dit moment is er IPT gestart bij de vrouw en daar is zij tevreden over. Ook staat zij achter het idee van een vertrouwenspersoon voor [minderjarige] . Een groot probleem is echter het disfunctioneren van de GI. Er is totaal geen contact en er worden geen stappen gezet in de uitvoering van de ondertoezichtstelling.
3.5.
Op de overige stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Op grond van de gedingstukken en de toelichting door partijen tijdens de mondelinge behandeling staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter het spoedeisend belang van de man bij zijn vordering vast.
4.2.
De vordering van de man is voor het eerst mondeling behandeld op 10 februari 2021. Doordat er een ondertoezichtstelling loopt, is er al geruime tijd een GI betrokken. Tijdens deze mondelinge behandeling is gebleken dat partijen verschillende visies hebben aangaande de situatie en wat er moet gebeuren en dat de aanwezigheid van de GI bij de mondelinge behandeling wenselijk werd geacht, gelet op diens rol in de situatie. Om deze reden is de behandeling van de procedure voortgezet op 18 februari 2021, zodat de GI hierbij aanwezig kon zijn.
4.3.
Namens de Raad is tijdens de mondelinge behandeling, kort samengevat, naar voren gebracht dat nakoming van de vastgestelde zorgregeling niet in het belang is van [minderjarige] . Er moet eerst duidelijk worden wat er aan de hand is met [minderjarige] , zowel medisch als psychisch. Onder strakke regie van de GI moet ingezet worden op het achterhalen van de oorzaak van de weerstand van [minderjarige] . De GI zal hiervoor een neutraal iemand in moeten zetten om in gesprek te gaan met [minderjarige] . Bezien moet worden wat er speelt bij [minderjarige] waardoor haar weerstand is ontstaan. Indien daar duidelijkheid over verkregen wordt kan er bekeken worden op welke manier de contacten tussen de man en [minderjarige] weer opgestart kunnen worden. De Raad benadrukt dat dit alles met spoed ingezet moet worden, zodat er binnen enkele weken/maanden duidelijkheid ontstaat.
4.4.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
Voldoende duidelijk is gebleken dat [minderjarige] thans heftige weerstand vertoont tegen de omgangsmomenten met de man. De exacte oorzaak hiervan is echter onbekend. Er is een ziekte bij haar vastgesteld (Lichen Planus) die zorgt voor veel pijn en ongemak, maar niet uitgesloten wordt dat haar weerstand ook andere oorzaken heeft. Het komt de voorzieningenrechter voor dat de situatie tussen partijen, waarbij zij over en weer veel verwijten en wantrouwen uiten, zorgt voor een moeilijke situatie waarin [minderjarige] zich bevindt en niet uitgesloten moet worden dat dit bijdraagt aan haar weerstand. In het verslag van de speltherapie is eveneens te lezen dat geconstateerd werd dat [minderjarige] veel te erg bezig is met het zorgen voor de ouders en dat aan ouders het advies wordt gegeven om niet naar elkaar te wijzen, maar de focus te leggen op het eigen handelen en een verandering daarin. De voorzieningenrechter doet nogmaals een klemmend beroep op de ouders om hier gevolg aan te geven.
4.5.
De weerstand die [minderjarige] vertoont neemt naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter niet weg dat zij en de man recht hebben op omgang met elkaar en dat hier uitvoering aan gegeven moet worden. Er is een zorgregeling die is vastgesteld bij beschikking van 10 september 2020 en deze regeling dient dan ook als uitgangspunt genomen te worden. Onbetwist is dat tot voor enige tijd de contactregeling goed heeft gelopen maar daarin een wijziging is gekomen vanaf het moment dat de man [minderjarige] niet meer bij school ophaalde maar bij de woning van de vrouw. Er moet ingezet worden op nakoming van de zorgregeling en nader bekeken dient te worden op welke wijze dit te realiseren is. Wellicht dient teruggevallen te worden op de eerdere ophaalregeling. Het is aan de GI om te onderzoeken of dit wenselijk en in het belang van [minderjarige] is. Daarvoor wordt een actieve houding van de GI nodig geacht. De GI is vanuit de ondertoezichtstelling al reeds twee jaar betrokken, maar tot op heden is aan de ondertoezichtstelling weinig tot geen uitvoering gegeven. Er is reeds besproken dat hier per direct een wijziging in moet komen en dat er actie ondernomen moet gaan worden. Hiervoor verwijst de voorzieningenrechter naar de beschikking van de kinderrechter d.d. 18 februari 2021. Samen met de GI moet bezien worden op welke wijze de zorgregeling, zoals vastgesteld bij beschikking van 10 september 2020, weer opgepakt kan worden. In beginsel dient, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, de zorgregeling nagekomen te worden, met als enige uitzondering de omstandigheid, zoals hieronder onder 4.6 omschreven. Aangezien er inmiddels enkele maanden geen uitvoering is gegeven aan de zorgregeling, komt het de voorzieningenrechter voor dat een korte opbouw in de heropstart van de contacten aangewezen is. Om die reden zal de voorzieningenrechter bepalen dat er toegewerkt wordt naar de zorgregeling zoals vastgesteld bij beschikking van 10 september 2020, met dien verstande dat:
  • het eerste contact zal plaatsvinden op zaterdag van 10.00 uur tot 18.30 uur, waarbij [minderjarige] bij de man zal hebben gegeten;
  • het daaropvolgende contactmoment twee weken later op zaterdag van 10.00 uur tot zondag 15.00 uur zal plaatsvinden;
  • waarna de regeling zoals vastgesteld bij beschikking van 10 september 2020 vanaf het derde omgangsweekend conform de beschikking wordt hervat.
4.6.
De voorzieningenrechter begrijpt dat [minderjarige] lijdt aan een ziekte die voor veel pijn en ongemak kan zorgen. Het is de voorzieningenrechter echter ook gebleken dat dit zich met pieken en dalen voordoet en dat er door middel van medicatie wordt gestreefd naar een verlichting van de klachten. Mocht [minderjarige]
om medische klachtenecht niet in staat zijn om contact te hebben met de man, dan wordt van de vrouw verwacht dat zij uiterlijk op de donderdagavond 22.00 uur voorafgaand aan het bezoekmoment de man en de GI op de hoogte stelt van het niet doorgaan van het bezoek wegens de medische klachten van [minderjarige] . Het ligt dan op de weg van partijen om samen met de GI te kijken naar een alternatieve oplossing, bijvoorbeeld videobellen of het verplaatsen van het bezoekmoment naar een ander moment die week of de volgende week. Indien annulering van de bezoeken meerdere opeenvolgende keren plaatsvindt is het evenwel aan de GI om hier aandacht aan te besteden. Hierbij mag van de vrouw verwacht worden dat zij een medische verklaring zal overleggen.
4.7.
De man heeft voorts verzocht een dwangsom te koppelen aan de uit te spreken vordering. De voorzieningenrechter zal hier echter niet toe over gaan. Een financiële prikkel verbinden aan de nakoming van de zorgregeling zal in de onderhavige situatie naar verwachting niet bijdragen aan een verbetering van de situatie, zowel tussen partijen als tussen de man en [minderjarige] .
4.8.
Gelet op de relatie die tussen partijen heeft bestaan, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.9.
Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt de vrouw tot nakoming van de zorgregeling zoals vastgesteld bij beschikking van 10 september 2020, met dien verstande dat:
  • het eerste contact zal plaatsvinden op zaterdag van 10.00 uur tot 18.30 uur, waarbij [minderjarige] bij de man zal hebben gegeten;
  • het daaropvolgende contactmoment twee weken later op zaterdag van 10.00 uur tot zondag 15.00 uur zal plaatsvinden;
  • waarna de regeling zoals vastgesteld bij beschikking van 10 september 2020 vanaf het derde omgangsweekend conform de beschikking wordt hervat,
zulks met hetgeen onder r.o. 4.6. in aanmerking genomen;
5.2.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.J. Slot, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2021 in tegenwoordigheid van mr. K.M.P. van Ginneke, griffier.
KG