In deze zaak hebben eisers, bewoners van een nieuwbouwcomplex in de wijk [naam wijk] te [plaatsnaam], beroep ingesteld tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda inzake het gereguleerd parkeren. De besluiten, genomen op 29 november 2019, betroffen de uitbreiding van het gereguleerd parkeren in de wijk, wat eisers als onevenredig belastend ervaren. Tijdens de zitting op 14 januari 2021 hebben eisers hun bezwaren toegelicht, waarbij zij stelden dat hun belangen onvoldoende zijn meegewogen en dat er strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Het college verdedigde de besluiten door te stellen dat het algemeen belang van gereguleerd parkeren zwaarder weegt dan de persoonlijke belangen van eisers.
De rechtbank heeft in haar oordeel vastgesteld dat het college de belangen van eisers weliswaar niet ruimhartig, maar voldoende onderbouwd heeft meegewogen. De rechtbank oordeelde dat de keuze van het college om het nieuwbouwcomplex niet onder de parkeerregulering te brengen, niet onredelijk is. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat de situatie van eisers niet vergelijkbaar is met die van andere bewoners in de wijk. De rechtbank heeft de beroepen van eisers ongegrond verklaard, waarbij zij benadrukte dat de persoonlijke belangen van eisers niet zodanig urgent zijn dat het college niet in redelijkheid de uitbreiding van het gereguleerd parkeren heeft kunnen doorvoeren.
De uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, rechter, en is openbaar gemaakt op 26 februari 2021. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.