ECLI:NL:RBZWB:2021:868

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 maart 2021
Publicatiedatum
1 maart 2021
Zaaknummer
AWB- 21_425 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van verzoek om voorlopige voorziening inzake subsidie op grond van de NOW

Op 1 maart 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster bezwaar had gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar aanvraag voor subsidie op grond van de Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW 1). Verzoekster verzocht om een voorlopige voorziening, maar de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het verzoek niet-ontvankelijk is. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) had meegedeeld dat verzoekster als rechtspersoon was opgehouden te bestaan, wat werd bevestigd door een uittreksel uit het handelsregister. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster niet tijdig het griffierecht had betaald, wat ook een reden was voor de niet-ontvankelijkheid van het verzoek. De voorzieningenrechter heeft verder overwogen dat, ondanks de uitschrijving van de vennootschap, verzoekster nog als procespartij kan optreden. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/425 NOW VV

uitspraak van 1 maart 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekster] ., te [vestigingsplaats verzoekster] , verzoekster,

gemachtigde: [naam gemachtigde]
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

namens deze de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV; kantoor Breda),

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om de subsidie vast te stellen op grond van de Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (Now1). Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Het UWV heeft meegedeeld dat [naam verzoekster] als rechtspersoon is opgehouden te bestaan. Een kopie van een uittreksel van het handelsregister is bijgevoegd. Uit dit uittreksel blijkt dat [naam verzoekster] is uitgeschreven uit het handelsregister. De voorzieningenrechter ziet zich eerst voor de vraag gesteld welke betekenis hieraan moet worden gehecht.
Uit artikel 2:19, vierde en vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de rechtspersoon, indien hij op het tijdstip van ontbinding geen baten meer heeft, alsdan ophoudt te bestaan en, als er wel baten zijn, na ontbinding blijft voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is. Het zesde lid van dit wetsartikel bepaalt voorts dat de rechtspersoon in geval van vereffening ophoudt te bestaan op het tijdstip waarop de vereffening eindigt en dat de vereffenaar aan de registers waar de rechtspersoon is ingeschreven, daarvan opgave doet. Artikel 2:23b van het BW bepaalt nog dat de vereffening eindigt op het tijdstip waarop geen aan de vereffenaar bekende baten meer aanwezig zijn. Ten slotte is van belang dat ingevolge artikel 2:23c van het BW de rechtbank de vereffening op verzoek van een belanghebbende kan heropenen indien na het tijdstip waarop de rechtspersoon is opgehouden te bestaan nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo opkomt of van het bestaan van een bate blijkt.
Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat [naam verzoekster] nog als procespartij kan optreden. De uitschrijving van de vennootschap kan dan ook niet tot de conclusie leiden dat het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk is.
2. Vervolgens zal de voorzieningenrechter beoordelen of aan de overige eisen van de Awb voor het in behandeling nemen van het verzoek is voldaan. In de Awb is de verplichting opgenomen tot betaling van griffierecht. Dit vloeit voort uit artikel 8:82 van de Awb, in samenhang met artikel 8:41 van de Awb.
3. Verzoekster is bij aangetekende brief van 28 januari 2021 gewezen op de verplichting tot het betalen van griffierecht. Aan verzoekster is meegedeeld dat het griffierecht uiterlijk binnen twee weken moet worden betaald. Verzoekster is er in deze brief tevens op gewezen dat bij niet tijdige betaling het verzoek niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
3. De voorzieningenrechter heeft de nota op 16 februari 2021, dus na de betalingstermijn, retour ontvangen met daarop handgeschreven aangetekend ‘ingetrokken’. Deze intrekking is echter niet voorzien van een handtekening en het is ook niet duidelijk door wie deze aantekening is gemaakt. Er is daarom geen sprake van een rechtsgeldige intrekking.
4. Bij de verdere beoordeling constateert de voorzieningenrechter dat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn is ontvangen. Het verzoek is dan ook kennelijk niet-ontvankelijk.

Beslissing

De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier, op 1 maart 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Wettelijk kader
Awb
Artikel 6:12
1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, is het niet aan een termijn gebonden.
2. Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
3. Indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt, kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.
4. Het beroep is niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
Artikel 8:81
1. Indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Indien bij de bestuursrechter beroep is ingesteld, kan een verzoek om voorlopige voorziening worden gedaan door een partij in de hoofdzaak.
3. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, kan een verzoek om voorlopige voorziening worden gedaan door de indiener van het bezwaarschrift, onderscheidenlijk door de indiener van het beroepschrift of door de belanghebbende die geen recht heeft tot het instellen van administratief beroep.
4. De artikelen 6:4, derde lid, 6:5, 6:6, 6:14, 6:15, 6:17, 6:19 en 6:21 zijn van overeenkomstige toepassing. De indiener van het verzoekschrift die bezwaar heeft gemaakt dan wel beroep heeft ingesteld, legt daarbij een afschrift van het bezwaar- of beroepschrift over.
5. Indien een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan nadat bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld en op dit bezwaar of beroep wordt beslist voordat de zitting heeft plaatsgevonden, wordt de verzoeker in de gelegenheid gesteld beroep bij de bestuursrechter in te stellen. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de bestuursrechter.
Now (1)
Artikel 14
1.De werkgever vraagt de vaststelling van de subsidie na 6 oktober 2020 aan, binnen 24 weken na die datum, door middel van een door de Minister vast te stellen formulier. De termijn, bedoeld in de eerste zin, bedraagt 38 weken, indien de werkgever op grond van artikel 13, tweede lid, een verklaring van een accountant overlegt. Artikel 8, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Bij de aanvraag van de vaststelling worden in ieder geval meegezonden:
a. de definitieve gegevens over de omzetdaling in de periode, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, alsmede informatie waaruit dit blijkt;
b. de verklaring van een accountant of een derde, bedoeld in artikel 13, tweede en derde lid; en
c. een verklaring dat voldaan is aan de in artikel 13, eerste lid, onderdelen a en c tot en met i, genoemde verplichtingen.
3. De werkgever die bij de aanvraag van de vaststelling verzoekt om toepassing van artikel 6a verklaart dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 6a en zendt een verklaring van een accountant mee waaruit dat blijkt.
4. Indien aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon of groep als bedoeld in artikel 6 een voorschot wordt verstrekt van € 100.000,– of meer, of indien de hoogte van de subsidie die wordt verstrekt € 125.000,– of meer bedraagt, vult de werkgever, die geen verklaring van een accountant heeft meegezonden, op verzoek van de minister de aanvraag binnen 14 weken aan met een verklaring van een accountant.
5. De subsidie wordt vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze, bedoeld in artikel 7, met dien verstande dat de subsidie in ieder geval op nihil wordt vastgesteld, indien:
a. de omzetdaling in de periode, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, minder dan 20% bedraagt;
b. de werkgever geen verklaring van een accountant, als bedoeld in artikel 13, tweede lid, of een verklaring van een deskundige derde als bedoeld in artikel 13, derde lid, verstrekt, tenzij hij daarvan op grond van artikel 13, tweede of derde lid, is vrijgesteld; of
c. de werkgever die verzocht heeft om toepassing van artikel 6a, niet voldoet aan de voorwaarden in artikel 6a of indien in strijd is gehandeld met de verklaring, bedoeld in artikel 6a, eerste lid, onderdeel c.
6. De Minister stelt de subsidie vast binnen 52 weken na de ontvangst van de aanvraag, bedoeld in het eerste lid.