4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Ten aanzien van feiten 1 en 2
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verdachte is in 2012 samen met zijn partner, medeverdachte [Medeverdachte] , een uitvaartonderneming gestart. In het reclamemateriaal van die onderneming werd de mogelijkheid geboden tot deelname aan een zogenaamd depositofonds ter dekking van toekomstige begrafeniskosten. Uit het dossier blijkt dat in een voorkomend geval is toegezegd dat het geld zou worden gestort op een depositorekening en dat een stichting zou worden opgericht zodat het geld veilig zou zijn. Niet gebleken is dat verder actief mensen zijn benaderd om stortingen in dit kader te verrichten.
Gebleken is dat geen depositorekening is geopend en dat evenmin een stichting is opgericht. In het dossier is wel een overeenkomst aangetroffen van een deelnemer aan het depositofonds met voor zover van belang de volgende inhoud:
Het gestorte bedrag, inclusief bijgeschreven rente is niet opeisbaar, doch uitsluitend
bestemd ter gehele of gedeeltelijke voldoening van de uitvaartkosten. Een eventueel
restbedrag wordt uitgekeerd aan de erven indien de uitvaartnota lager is dan de ingebrachte polissen en het gestorte bedrag.
Middels deze storing heeft deposant recht op het vergoedingspakket zoals omschreven
in de bijlage offerte.
De gelden van de deelnemers zijn door hen op verzoek van verdachte en medeverdachte op de bedrijfsrekening gestort. De uitkeringen van polissen die namens nabestaanden door verdachte en medeverdachte zijn opgevraagd en betalingen door nabestaanden ten behoeve van een uitvaart werden ook op de bedrijfsrekening gestort. Van deze bedrijfsrekening zijn tevens andere bedrijfskosten betaald en werden ook bedragen voor privé-gebruik opgenomen.
De stortingen voor het depositofonds werden in de boekhouding geboekt als verplichting en verdachte heeft aannemelijk gemaakt dat als een deelnemer van het depositofonds overleed, de overeengekomen diensten ook daadwerkelijk zijn verricht.
De uitvaartonderneming is in de tweede helft van 2013 financieel in zwaar weer komen te verkeren. De betalingsproblemen van de uitvaartonderneming hebben er onder andere toe geleid dat schuldeisers rechtstreeks aanmaningen aan nabestaanden zijn gaan sturen hetgeen heeft geleid tot aanmerkelijke negatieve publiciteit. Hierdoor ontstond een dynamiek waarbij ook aangevers en anderen een rol hebben gespeeld en waardoor een faillissement onafwendbaar is gebleken.
Voor de vraag of dat verduistering oplevert overweegt de rechtbank dat het enkel toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van een verbintenis uit een wederkerige overeenkomst of de enkele wanprestatie noch in het Wetboek van Strafrecht, noch in enige wettelijke strafbepaling buiten dit wetboek strafbaar is gesteld.
Van verduistering kan sprake zijn indien gelden aan verdachte zijn overgemaakt met een bepaald, al dan niet contractueel vastgelegd doel en verdachte deze gelden tegen de afspraken in beheert of voor andere doeleinden heeft aangewend, dan wel indien teruggave van die gelden door verdachte onmogelijk is gemaakt of aanmerkelijk is bemoeilijkt.
Een depositorekening vormt op zichzelf nog geen afgescheiden vermogen en valt in beginsel in een faillissement. Voor zover al kan worden gesteld dat het niet oprichten van een stichting, zoals genoemd in een folder, beheer in strijd is met gemaakte afspraken, acht de rechtbank dat onvoldoende om te kunnen spreken van verduistering. Aannemelijk is dat bij voortbestaan van de onderneming verdachte zijn verplichtingen was nagekomen.
Dat geldbedragen die zijn te relateren aan kosten ten behoeve van een bepaalde uitvaart in het werkkapitaal van een uitvaartonderneming vallen, en dat uit dat werkkapitaal ook andere kosten worden betaald is inherent aan de bedrijfsvoering. Ook het opnemen van geld uit het kapitaal van een eenmanszaak voor privédoeleinden is niet ongebruikelijk of verboden. Het inkomen van een ondernemer komt immers uit de bedrijfsvoering. Niet is gebleken dat verdachte en medeverdachte dusdanig onnodige of hoge uitgaven en opnamen hebben gedaan dat sprake is van verduistering.
Van enig strafbaar feit is daarom geen sprake en de rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van de feiten 1 en 2.
Ten aanzien van feit 3
Op basis van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen is naar het oordeel van de rechtbank het volgende komen vast te staan. Aangevers [Slachtoffer 8] , [Slachtoffer 6] ,
[Slachtoffer 7] en [Slachtoffer 11] hebben de uitvaart van hun dierbaren laten regelen door [Naam 1]
Voor de crematie van de vader van [Slachtoffer 8] is op 10 november 2014 een aanvraag voor crematie ondertekend. Op dezelfde datum is een brief ten behoeve van het uitkeren van de uitvaartpolis van de vader [Slachtoffer 8] aan [Verzekeringsmaatschappij 1] ondertekend. Als aanvrager en opdrachtgever staat de naam van [Slachtoffer 8] op de aanvraag en de brief vermeld. De handtekeningen die op deze documenten staan, zijn niet van [Slachtoffer 8] . Verdachte heeft bekend dat hij op de aanvraag voor crematie een handtekening heeft gezet alsof het lijkt dat het de naam van [Slachtoffer 8] is en hij heeft bekend dat de handtekening op de brief van hem is.
Om de uitvaartpolis van de man van [Slachtoffer 6] te laten uitkeren, is er een brief opgesteld en naar [Verzekeringsmaatschappij 2] verstuurd. Deze brief dateert van 6 januari 2015. De handtekening die op deze brief staat, is niet van [Slachtoffer 6] , maar betreft een handtekening die door verdachte is nagebootst, zoals door verdachte wordt bekend. De brief is door hem opgemaakt.
Om de uitvaartpolis van de moeder van [Slachtoffer 7] te laten uitkeren, is er een brief opgesteld en naar [Verzekeringsmaatschappij 3] verstuurd. Deze brief dateert van 2 februari 2015. De handtekening die op deze brief staat, is niet van [Slachtoffer 7] , maar van verdachte, zoals door hem wordt bekend.
Om de uitvaartpolis van de man van [Slachtoffer 11] te laten uitkeren, is er een brief opgesteld en naar [Verzekeringsmaatschappij 4] verstuurd. Deze brief dateert van 5 januari 2014.
De handtekening die op deze brief staat, is niet van [Slachtoffer 11] .
Verdachte heeft bekend dat hij zowel zijn eigen handtekening heeft geplaatst als handtekeningen heeft nagebootst.
Met de aanvraag crematie zou de gemeente op de hoogte zijn van het verzoek van de aanvrager omtrent de crematie.
Door de verzonden brieven naar verzekeringsmaatschappijen werden uitvaartpolissen uitgekeerd.
Aangevers hadden geen kennis genomen van de aanvraag voor crematie en de brieven ten behoeve van het uitkeren van uitvaartpolissen en de handtekeningen die hierop waren geplaatst.
Op basis van de verschillende door verdachte ondertekende documenten en de bekentenis van verdachte hieromtrent, stelt de rechtbank vast dat de handtekening die op de brief ten behoeve van de uitvaartpolis van de man van [Slachtoffer 11] staat ook van verdachte is. De handtekeningen komen immers uiterlijk overeen.
Uit het dossier is niet gebleken dat aangevers een opdracht of machtiging tot het plaatsen van een handtekening aan verdachte hebben afgegeven.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in het geval van [Slachtoffer 8] , [Slachtoffer 6] , [Slachtoffer 7] en [Slachtoffer 11] schuldig heeft gemaakt aan de onder feit 3 ten laste gelegde valsheid in geschrift, in die zin dat verdachte – als pleger – zijn eigen handtekening heeft geplaatst en handtekeningen heeft nagebootst. De valsheid zit hier in het voorwenden dat het geschrift door een ander is opgemaakt of van een ander afkomstig is en brengt materiële valsheid met zich mee. De rechtbank is van oordeel dat de aanvraag en de brieven vals zijn opgemaakt met als doel de suggestie te wekken dat aangevers de aanvraag en de brieven hadden ingevuld en daarmee hun verzoeken ten aanzien van de uitvaart en de polis kenbaar hadden gemaakt. Uit de gedragingen van verdachte vloeit voort dat hij met opzet heeft gehandeld. Ook staat voor de rechtbank op basis van voornoemde omstandigheden vast dat verdachte het oogmerk heeft gehad om de aanvraag en de brieven als echt en onvervalst te gebruiken, nu de vals opgemaakte aanvraag ook daadwerkelijk naar de gemeente is verzonden en door de gemeente is ontvangen, zoals blijkt uit de omstandigheid dat de gemeente aanmaningen naar [Slachtoffer 8] heeft verstuurd. Daarnaast zijn er uitvaartpolissen uitgekeerd. Van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte ten aanzien van de hier bewezen feiten is niet gebleken. Voor het overige onder dit feit ten laste gelegde zal verdachte wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs worden vrijgesproken.