ECLI:NL:RBZWB:2021:844

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 februari 2021
Publicatiedatum
1 maart 2021
Zaaknummer
02-820924-15
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak uitvaartondernemer voor verduistering en valsheid in geschrift met betrekking tot uitvaartpolissen

In deze strafzaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 februari 2021 uitspraak gedaan in de zaak tegen een uitvaartondernemer, die werd beschuldigd van verduistering van gelden en valsheid in geschrift. De verdachte, geboren in 1964, was betrokken bij een uitvaartonderneming die in financiële problemen verkeerde. De officier van justitie beschuldigde de verdachte ervan geldbedragen van verschillende slachtoffers te hebben verduisterd door ontvangen gelden niet op de afgesproken depositorekening te storten en deze voor andere doeleinden te gebruiken. Daarnaast werd de verdachte verweten handtekeningen van nabestaanden te hebben vervalst om uitvaartpolissen te laten uitkeren. Tijdens de zitting op 12 februari 2021 heeft de officier van justitie bewijs gepresenteerd, maar de verdediging betwistte de beschuldigingen en vroeg om vrijspraak. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de verduistering, aangezien de verdachte niet opzettelijk had gehandeld en de gelden niet waren aangewend in strijd met de gemaakte afspraken. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de feiten 1 en 2, maar achtte de valsheid in geschrift wel bewezen. De verdachte had handtekeningen vervalst om uitvaartpolissen te laten uitkeren, wat de rechtbank als strafbaar feit beschouwde. Echter, gezien de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, de lange duur van de procedure en de negatieve publiciteit die hij had ondervonden, besloot de rechtbank geen straf op te leggen, maar verklaarde de verdachte schuldig aan valsheid in geschrift. De benadeelde partijen die schadevergoeding vorderden, werden niet-ontvankelijk verklaard, behalve één partij, waarvoor de rechtbank een schadevergoeding toekende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02/820924-15
vonnis van de meervoudige kamer van 26 februari 2021
in de strafzaak tegen
[Verdachte] ,
geboren op [Geboortedag] 1964 te [Geboorteplaats] ,
wonende te [Adres]
raadsman mr. H. Goedegebure, advocaat te Middelburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 12 februari 2021, waarbij de officier van justitie mr. W.J.W.K. Suijkerbuijk en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
1. zich samen met een ander of anderen schuldig heeft gemaakt aan verduistering van geldbedragen van [Slachtoffer 1] [Slachtoffer 2] , [Slachtoffer 3] , [Slachtoffer 4] en [Slachtoffer 5] omdat hij in strijd met gedane toezeggingen de van hen ontvangen gelden niet heeft doorgestort op een depositorekening;
2. zich samen met een ander of anderen schuldig heeft gemaakt aan verduistering van geldbedragen van [Slachtoffer 6] , [Slachtoffer 7] , [Slachtoffer 8] , [Slachtoffer 9] ,
[Slachtoffer 10] , [Slachtoffer 11] en [Slachtoffer 12] omdat hij ten behoeve van een uitvaart gedane betalingen voor een ander doel heeft besteed;
3. zich samen met een ander of anderen schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift jegens verzekeringsmaatschappijen en de gemeente.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de aan hem ten laste gelegde feiten heeft begaan.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de aan verdachte ten laste gelegde feiten en verzoekt verdachte hiervan integraal vrij te spreken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Ten aanzien van feiten 1 en 2
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verdachte is in 2012 samen met zijn partner, medeverdachte [Medeverdachte] , een uitvaartonderneming gestart. In het reclamemateriaal van die onderneming werd de mogelijkheid geboden tot deelname aan een zogenaamd depositofonds ter dekking van toekomstige begrafeniskosten. Uit het dossier blijkt dat in een voorkomend geval is toegezegd dat het geld zou worden gestort op een depositorekening en dat een stichting zou worden opgericht zodat het geld veilig zou zijn. Niet gebleken is dat verder actief mensen zijn benaderd om stortingen in dit kader te verrichten.
Gebleken is dat geen depositorekening is geopend en dat evenmin een stichting is opgericht. In het dossier is wel een overeenkomst aangetroffen van een deelnemer aan het depositofonds met voor zover van belang de volgende inhoud:
Het gestorte bedrag, inclusief bijgeschreven rente is niet opeisbaar, doch uitsluitend
bestemd ter gehele of gedeeltelijke voldoening van de uitvaartkosten. Een eventueel
restbedrag wordt uitgekeerd aan de erven indien de uitvaartnota lager is dan de ingebrachte polissen en het gestorte bedrag.
Middels deze storing heeft deposant recht op het vergoedingspakket zoals omschreven
in de bijlage offerte.
De gelden van de deelnemers zijn door hen op verzoek van verdachte en medeverdachte op de bedrijfsrekening gestort. De uitkeringen van polissen die namens nabestaanden door verdachte en medeverdachte zijn opgevraagd en betalingen door nabestaanden ten behoeve van een uitvaart werden ook op de bedrijfsrekening gestort. Van deze bedrijfsrekening zijn tevens andere bedrijfskosten betaald en werden ook bedragen voor privé-gebruik opgenomen.
De stortingen voor het depositofonds werden in de boekhouding geboekt als verplichting en verdachte heeft aannemelijk gemaakt dat als een deelnemer van het depositofonds overleed, de overeengekomen diensten ook daadwerkelijk zijn verricht.
De uitvaartonderneming is in de tweede helft van 2013 financieel in zwaar weer komen te verkeren. De betalingsproblemen van de uitvaartonderneming hebben er onder andere toe geleid dat schuldeisers rechtstreeks aanmaningen aan nabestaanden zijn gaan sturen hetgeen heeft geleid tot aanmerkelijke negatieve publiciteit. Hierdoor ontstond een dynamiek waarbij ook aangevers en anderen een rol hebben gespeeld en waardoor een faillissement onafwendbaar is gebleken.
Voor de vraag of dat verduistering oplevert overweegt de rechtbank dat het enkel toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van een verbintenis uit een wederkerige overeenkomst of de enkele wanprestatie noch in het Wetboek van Strafrecht, noch in enige wettelijke strafbepaling buiten dit wetboek strafbaar is gesteld.
Van verduistering kan sprake zijn indien gelden aan verdachte zijn overgemaakt met een bepaald, al dan niet contractueel vastgelegd doel en verdachte deze gelden tegen de afspraken in beheert of voor andere doeleinden heeft aangewend, dan wel indien teruggave van die gelden door verdachte onmogelijk is gemaakt of aanmerkelijk is bemoeilijkt.
Een depositorekening vormt op zichzelf nog geen afgescheiden vermogen en valt in beginsel in een faillissement. Voor zover al kan worden gesteld dat het niet oprichten van een stichting, zoals genoemd in een folder, beheer in strijd is met gemaakte afspraken, acht de rechtbank dat onvoldoende om te kunnen spreken van verduistering. Aannemelijk is dat bij voortbestaan van de onderneming verdachte zijn verplichtingen was nagekomen.
Dat geldbedragen die zijn te relateren aan kosten ten behoeve van een bepaalde uitvaart in het werkkapitaal van een uitvaartonderneming vallen, en dat uit dat werkkapitaal ook andere kosten worden betaald is inherent aan de bedrijfsvoering. Ook het opnemen van geld uit het kapitaal van een eenmanszaak voor privédoeleinden is niet ongebruikelijk of verboden. Het inkomen van een ondernemer komt immers uit de bedrijfsvoering. Niet is gebleken dat verdachte en medeverdachte dusdanig onnodige of hoge uitgaven en opnamen hebben gedaan dat sprake is van verduistering.
Van enig strafbaar feit is daarom geen sprake en de rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van de feiten 1 en 2.
Ten aanzien van feit 3
Op basis van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen is naar het oordeel van de rechtbank het volgende komen vast te staan. Aangevers [Slachtoffer 8] , [Slachtoffer 6] ,
[Slachtoffer 7] en [Slachtoffer 11] hebben de uitvaart van hun dierbaren laten regelen door [Naam 1]
Voor de crematie van de vader van [Slachtoffer 8] is op 10 november 2014 een aanvraag voor crematie ondertekend. Op dezelfde datum is een brief ten behoeve van het uitkeren van de uitvaartpolis van de vader [Slachtoffer 8] aan [Verzekeringsmaatschappij 1] ondertekend. Als aanvrager en opdrachtgever staat de naam van [Slachtoffer 8] op de aanvraag en de brief vermeld. De handtekeningen die op deze documenten staan, zijn niet van [Slachtoffer 8] . Verdachte heeft bekend dat hij op de aanvraag voor crematie een handtekening heeft gezet alsof het lijkt dat het de naam van [Slachtoffer 8] is en hij heeft bekend dat de handtekening op de brief van hem is.
Om de uitvaartpolis van de man van [Slachtoffer 6] te laten uitkeren, is er een brief opgesteld en naar [Verzekeringsmaatschappij 2] verstuurd. Deze brief dateert van 6 januari 2015. De handtekening die op deze brief staat, is niet van [Slachtoffer 6] , maar betreft een handtekening die door verdachte is nagebootst, zoals door verdachte wordt bekend. De brief is door hem opgemaakt.
Om de uitvaartpolis van de moeder van [Slachtoffer 7] te laten uitkeren, is er een brief opgesteld en naar [Verzekeringsmaatschappij 3] verstuurd. Deze brief dateert van 2 februari 2015. De handtekening die op deze brief staat, is niet van [Slachtoffer 7] , maar van verdachte, zoals door hem wordt bekend.
Om de uitvaartpolis van de man van [Slachtoffer 11] te laten uitkeren, is er een brief opgesteld en naar [Verzekeringsmaatschappij 4] verstuurd. Deze brief dateert van 5 januari 2014.
De handtekening die op deze brief staat, is niet van [Slachtoffer 11] .
Verdachte heeft bekend dat hij zowel zijn eigen handtekening heeft geplaatst als handtekeningen heeft nagebootst.
Met de aanvraag crematie zou de gemeente op de hoogte zijn van het verzoek van de aanvrager omtrent de crematie.
Door de verzonden brieven naar verzekeringsmaatschappijen werden uitvaartpolissen uitgekeerd.
Aangevers hadden geen kennis genomen van de aanvraag voor crematie en de brieven ten behoeve van het uitkeren van uitvaartpolissen en de handtekeningen die hierop waren geplaatst.
Op basis van de verschillende door verdachte ondertekende documenten en de bekentenis van verdachte hieromtrent, stelt de rechtbank vast dat de handtekening die op de brief ten behoeve van de uitvaartpolis van de man van [Slachtoffer 11] staat ook van verdachte is. De handtekeningen komen immers uiterlijk overeen.
Uit het dossier is niet gebleken dat aangevers een opdracht of machtiging tot het plaatsen van een handtekening aan verdachte hebben afgegeven.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in het geval van [Slachtoffer 8] , [Slachtoffer 6] , [Slachtoffer 7] en [Slachtoffer 11] schuldig heeft gemaakt aan de onder feit 3 ten laste gelegde valsheid in geschrift, in die zin dat verdachte – als pleger – zijn eigen handtekening heeft geplaatst en handtekeningen heeft nagebootst. De valsheid zit hier in het voorwenden dat het geschrift door een ander is opgemaakt of van een ander afkomstig is en brengt materiële valsheid met zich mee. De rechtbank is van oordeel dat de aanvraag en de brieven vals zijn opgemaakt met als doel de suggestie te wekken dat aangevers de aanvraag en de brieven hadden ingevuld en daarmee hun verzoeken ten aanzien van de uitvaart en de polis kenbaar hadden gemaakt. Uit de gedragingen van verdachte vloeit voort dat hij met opzet heeft gehandeld. Ook staat voor de rechtbank op basis van voornoemde omstandigheden vast dat verdachte het oogmerk heeft gehad om de aanvraag en de brieven als echt en onvervalst te gebruiken, nu de vals opgemaakte aanvraag ook daadwerkelijk naar de gemeente is verzonden en door de gemeente is ontvangen, zoals blijkt uit de omstandigheid dat de gemeente aanmaningen naar [Slachtoffer 8] heeft verstuurd. Daarnaast zijn er uitvaartpolissen uitgekeerd. Van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte ten aanzien van de hier bewezen feiten is niet gebleken. Voor het overige onder dit feit ten laste gelegde zal verdachte wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs worden vrijgesproken.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
3.
in de periode van 1 januari 2014 tot en met 15 april 2015 te Middelburg,
meermalen, geschriften die bestemd waren om tot bewijs
van enig feit te dienen, te weten
een aanvraagvoor crematie (o.n.v. [Slachtoffer 8] ) en brieven t.b.v. het uitkeren van uitvaartpolissen ( [Verzekeringsmaatschappij 2]
o.n.v. [Slachtoffer 6] en [Verzekeringsmaatschappij 3] o.n.v.
[Slachtoffer 7]en
[Verzekeringsmaatschappij 1]o.n.v. [Slachtoffer 8] en [Verzekeringsmaatschappij 4] o.n.v. [Slachtoffer 11]
valselijk heeft opgemaakt door
zijn eigen handtekening te plaatsen ende handtekeningen na te bootsen, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door
anderen te doen gebruiken.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 1 jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt in geval de rechtbank tot een bewezenverklaring komt rekening te houden met een zeer ruime overschrijding van de redelijke termijn en met het feit dat verdachte geen relevante en recente justitiële documentatie heeft. Daarnaast is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing. Ook verzoekt zij rekening te houden met alle feiten en omstandigheden van deze zaak, zoals vermeld in het procesdossier en ter zitting genoemd en toegelicht en met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Onder meer de negatieve publiciteit van het bedrijf van verdachte en verdachte zelf in de media, het faillissement van het bedrijf en alles rondom deze zaak, hebben voor verdachte negatieve gevolgen gehad, die ook doorwerking hebben op het gezin van verdachte.
Met het verlies van het bedrijf is het levenswerk van verdachte en zijn partner verloren gegaan en is er ook verlies aan verdiencapaciteit, verlies van de woning en verlies van eigenwaarde. Daarnaast heeft verdachte aansluiting met maatschappelijk werk moeten zoeken door psychische schade en heeft hij vrienden en kennissen verloren. Ook is er sprake geweest van langdurig verlies van familiecontacten. Verder heeft verdachte geen uitzicht op een betere woning door een opgelopen huurschuld tijdens deze zaak. Daarnaast is er ook een ondraaglijke schuldenlast van oude crediteuren. Nog meer gevolgen zijn dat verdachte niet naar de tandarts kan en zich daartegen niet aanvullend kan verzekeren. Ook kunnen andere verzekeringen niet worden afgesloten. Verder ervaart verdachte een trauma van het in beperkingen opgesloten zitten en er is een negatief zelfbeeld ontstaan. Het gebeuren levert onterecht schaamte op en hij heeft zijn eigen naam niet kunnen gebruiken. Verder is er nog een BKR-notering.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het valselijk opmaken van aanvragen voor crematies en brieven ten behoeve van het uitkeren van uitvaartpolissen. Het laten uitkeren van uitvaartpolissen en het opmaken en indienen van aanvragen voor crematies kan behoren tot de taken van een uitvaartondernemer in het kader van de opdracht die hij van de nabestaanden krijgt. Omdat verdachte ook over de betreffende polissen beschikte, en de uitkeringen werden verrekend in de uiteindelijke facturen aan de nabestaanden, gaat de rechtbank er van uit dat het ook steeds de bedoeling van partijen is geweest dat verdachte dit namens hen deed. Het is alleen niet duidelijk geworden waarom verdachte het nodig vond om hiervoor handtekeningen na te bootsen in plaats van bijvoorbeeld ‘in opdracht’ met zijn eigen handtekening te ondertekenen of zijn opdrachtgevers een volmacht te laten tekenen. Het maatschappelijk en economisch verkeer eist dat men van de echtheid van een handtekening moet kunnen uitgaan. De opdrachtgevers hebben van deze werkwijze over het algemeen geen nadeel ondervonden. De totale uiteindelijk vastgestelde schade in één geval betreft een bedrag van € 227,--.
De rechtbank houdt verder rekening met het strafblad van verdachte van 21 januari 2021, waaruit blijkt dat hij niet eerder voor een dergelijk feit is veroordeeld. Ook houdt zij er rekening mee dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Ook houdt de rechtbank rekening met het tijdsverloop in deze zaak. De rechtbank stelt vast dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, in deze zaak is geschonden. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had een strafvervolging in te stellen. In dit geval moet de termijn worden gerekend vanaf 25 augustus 2015, te weten de datum waarop verdachte in verzekering is gesteld. De behandeling van deze zaak is niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn, terwijl de rechtbank geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht, die deze overschrijding rechtvaardigen. De redelijke termijn is met drie jaar en bijna zes maanden overschreden.
Voorts weegt de rechtbank in het voordeel van verdachte de persoonlijke omstandigheden mee, zoals die door de verdediging zijn geschetst.
De rechtbank houdt in het bijzonder rekening met de omstandigheid dat geenszins valt uit te sluiten dat de uitvaartonderneming niet aan de problemen in de bedrijfsvoering ten onder had hoeven gaan indien die niet ten prooi was gevallen aan de enorme negatieve publiciteit in de media en op social media, die het gevolg was van de samenwerking van enkele aangevers in dit dossier. Die negatieve publiciteit staat niet in verhouding tot wat er van de tenlastegelegde feiten uiteindelijk is bewezen. Verdachte ondervindt hiervan nog altijd veel last op alle fronten van zijn bestaan.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een straf of maatregel niet gerechtvaardigd is. Zij zal daarmee afwijken van de eis van de officier van justitie. De rechtbank zal dan ook overgaan tot toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte wordt schuldig verklaard, maar aan hem zal geen straf worden opgelegd.

7.De benadeelde partijen

De benadeelde partij [Slachtoffer 7] vordert een schadevergoeding van € 770,00, ter zake van materiële schade.
De rechtbank is van oordeel dat het causaal verband tussen de gevorderde materiële schade en het bewezenverklaarde feit ontbreekt. Zij zal de benadeelde partij dan ook
niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. Hij kan zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De benadeelde partij [Slachtoffer 10] vordert een schadevergoeding van € 973,91, ter zake van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast vordert zij vergoeding van proceskosten, bestaande uit een bedrag van € 414,79.
Verdachte wordt vrijgesproken van strafbare gedragingen jegens de benadeelde partij. Gelet hierop zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. Zij kan haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De benadeelde partij [Slachtoffer 11] vordert een schadevergoeding van € 227,00, ter zake van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte aansprakelijk is voor die schade. Het gevorderde is door de benadeelde partij voldoende aannemelijk gemaakt en voldoende onderbouwd en door de verdediging niet gemotiveerd betwist, zodat de vordering zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de toegekende vordering van de benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen. Daarnaast zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen over het toegewezen bedrag vanaf 13 april 2017.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten;
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 3 ten laste gelegde feit bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
feit 3: valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- bepaalt dat
geen straf of maatregel wordt opgelegd;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [Slachtoffer 11] van
€ 227,00 ter zake van materiële schade en vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf 13 april 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [Slachtoffer 11] € 227,00 te betalen, bij niet betaling te vervangen door 4 dagen hechtenis, en vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf 13 april 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij [Slachtoffer 11] vervalt en omgekeerd;
- verklaart de benadeelde partijen [Slachtoffer 7] en [Slachtoffer 10] niet-ontvankelijk in hun vordering en bepaalt dat zij hun vordering bij de burgerlijke rechter kunnen worden aanbrengen;
- veroordeelt de benadeelde partijen [Slachtoffer 7] en [Slachtoffer 10] in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. van der Ploeg-Hogervorst, voorzitter, mr. J.C. Gillesse en mr. J.P.E. Mullers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Huwae, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 26 februari 2021.
De griffier is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

10.Bijlage I

De tenlastelegging
1.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 11 juli 2013 tot en met 19
februari 2014 te Middelburg, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, opzettelijk in totaal 21.925 euro, in elk geval telkens hoeveelheden
geld, dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan [Slachtoffer 1] (2975 euro) en/of
[Slachtoffer 2] (100 euro) en/of [Slachtoffer 3] (2000 euro) en/of [Slachtoffer 4] (5950 euro) en/of
[Slachtoffer 5] (10.000 euro), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdacht en/of zijn
mededader(s), en welk(e) goed(eren) verdachte en/of zijn mededader(s) uit hoofde van zijn
/hun persoonlijke dienstbetrekking van/als uitvaartverzorger van [Naam 1]
en/of de [Naam 2] en/of [Naam 3]
, te weten door de ingelegde gelden te (hebben) ontvangen ter beheer en/of
belegging middels een deposito rekening, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich
had(den), wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks periode van 1 januari 2014 tot en met 15 april
2015 te Middelburg, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk hoeveelheden geld, dat/die geheel of ten dele
toebehoorde(n) aan [Slachtoffer 6] en/of [Slachtoffer 7] en/of [Slachtoffer 8] en/of [Slachtoffer 9]
en/of [Slachtoffer 10] en/of [Slachtoffer 11] en/of [Slachtoffer 12] , in elk geval aan
een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), en welk(e) geld verdachte
en/of zijn mededader(s) uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking van/als
uitvaartverzorger, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had(den), wederrechtelijk
zich heeft toegeëigend, te weten:
- 1483,11 euro toebehorend aan die [Slachtoffer 6] , althans aan een ander dan verdachte en zijn
mededader(s), t.b.v. crematiekosten ( [Naam 4] ), en/of
- 1445,90 euro toebehorend aan die [Slachtoffer 7] , althans aan een ander dan
verdachte en zijn mededader(s), t.b.v. het bloemenarrangement 171,90 (bloemen [Naam 5] )
en crematiekosten 1274 euro ( [Naam 4] ), en/of
- 968 euro toebehorend aan die [Slachtoffer 8] , althans aan een ander dan verdachte en zijn
mededader(s), t.b.v. crematiekosten ( [Naam 4] ), en/of
- 4631,14 euro toebehorend aan die [Slachtoffer 9] , althans aan een ander dan verdachte
en zijn mededader(s), t.b.v. crematiekosten 2758,50 euro ( [Naam 6] ) en het overschot
factuur uitvaart 1872,64 euro, en/of
- 2091,95 euro toebehorend aan die [Slachtoffer 10] , althans aan een ander dan verdachte en
zijn mededader(s), t.b.v. bloemenarrangement 111,95 euro ( [Naam 5] ) en crematiekosten
860 euro ( [Naam 4] ) en het overschot factuur uitvaart 1120 euro, en/of
- 227 euro toebehorend aan die [Slachtoffer 11] , althans aan een ander dan verdachte
en zijn mededader(s), t.b.v. overschot factuur uitvaart/uitkering [Verzekeringsmaatschappij 1] , en/of
- 1274,40 euro toebehorend aan die [Slachtoffer 12] , althans aan een ander dan verdachte en
zijn mededader(s), t.b.v. grafrechten 848,40 euro ( [Naam 4] ) en overschot
factuur uitvaart 426 euro;
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 15 april 2015 te Middelburg,
althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal, (een) geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs
van enig feit te dienen, te weten aanvragen voor crematie (o.n.v. [Slachtoffer 8] en [Slachtoffer 11]
en [Slachtoffer 12] ) en/of brieven t.b.v. het uitkeren van uitvaartpolissen ( [Verzekeringsmaatschappij 2]
o.n.v. [Slachtoffer 6] en [Verzekeringsmaatschappij 3] o.n.v. [Slachtoffer 7] en
[Verzekeringsmaatschappij 1] o.n.v. [Slachtoffer 8] en [Verzekeringsmaatschappij 4] o.n.v. [Slachtoffer 11]
) valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst door de handtekeningen na te bootsen
en/of later aanvullingen te doen op eerder door cliënten van verdachte(n) ondertekende
aanvragen tot crematie, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door
anderen te doen gebruiken.

11.Bijlage II

De bewijsmiddelen
Wanneer hierna wordt verwezen naar een paginanummer, wordt -tenzij anders vermeld- bedoeld een pagina van het eindproces-verbaal met proces-verbaalnummer PL2000-2015276139 Z van de politie eenheid Zeeland-West-Brabant, district Zeeland, districtsrecherche Zeeland, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van pagina 1 tot en met 772.
Ten aanzien van feit 3
Het proces-verbaal aangifte [Slachtoffer 8] van 22 mei 2015, pagina 212 en 213, en de aanvraag voor crematie, pagina 224 van voornoemd eindproces-verbaal, inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Op 9 november 2014 is mijn vader overleden. Ik heb telefonisch contact gehad met [Verdachte] van [Naam 1] . Hij vertelde dat hij nog een formulier had die ik moest ondertekenen. Het ging om een formulier voor de aanvraag van crematie. Ik vroeg hem om het mij te e-mailen zodat ik het formulier kon ondertekenen en het daarna naar hem terug kon scannen. Dit gebeurde niet dus heb ik hem later teruggebeld en toen vertelde hij mij dat hij zelf wel een krabbeltje op het formulier zou zetten. In januari 2015 kreeg ik van het [Naam 7] een aanmaning van de technische crematie van mijn vader. Op 18 februari 2015 kreeg ik de tweede aanmaning van het [Naam 7] . Vandaag 22 mei 2015, om 12.30 uur ben ik naar het [Naam 7] geweest om de urn van mijn vader op te halen. Ik heb daar een meneer gesproken en alles uitgelegd. Ik heb hem ook gelijk gevraag naar het formulier 'aanvraag voor crematie' om te controleren wat er
precies op stond. Ik zag duidelijk dat hij mijn handtekening heeft vervalst. Mijn
handtekening is compleet anders. Ik dacht toendertijd dat hij met zijn eigen naam een krabbeltje zou zetten. Ik had nooit vermoed dat hij mijn handtekening zou vervalsen.
De aanvraag is op 10 november 2014 ondertekend.
Het proces-verbaal van bevindingen van 5 augustus 2015, pagina 223 van voornoemd eindproces-verbaal, en bijgevoegde brief ten behoeve van het uitkeren van een uitvaartpolis, inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Op woensdag 4 augustus 2015 werd door mij, verbalisant, telefonisch contact
opgenomen met aangeefster [Slachtoffer 8] , waarna de getekende brief [Naam 1] aan [Verzekeringsmaatschappij 1] met verzoek uit te keren aan aangeefster [Slachtoffer 8] werd gemaild met daarbij aan haar de vraag of zij de
handtekening op het document herkende.
Door [Slachtoffer 8] werd verklaard dat zij de handtekeningen onder dit document niet herkende als haar handtekening.
Aangeefster deelde verder mede dat zij voordat de polissen werden uitgekeerd telefonisch contact had gehad met [Verzekeringsmaatschappij 1] , dat [Verzekeringsmaatschappij 1] had aangegeven dat normaliter het geld wordt overgemaakt aan de uitvaartonderneming en dat zij met [Verdachte] had afgesproken dat hij dat verder voor haar zou regelen.
De brief is op 10 november 2014 ondertekend.
Het proces-verbaal van verhoor meerderjarige verdachte [Verdachte] van
26 augustus 2015, pagina 68, van voornoemd eindproces-verbaal -inhoudende zakelijk weergegeven-:
De handtekening op de aanvraag crematie heb ik gezet alsof het lijkt of het de naam van [Slachtoffer 8] is. De handtekeningen op de aanvraag uitkering uitvaartpolissen aan [Verzekeringsmaatschappij 1] zijn van mij en van iemand uit een opvang voor verslaafden in Vlissingen.
Het proces-verbaal aangifte [Slachtoffer 6] van 5 juli 2015, pagina 153 van voornoemd eindproces-verbaal, inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Op 5 januari 2015 is mijn man overleden. Ik had de crematie in handen gelegd van [Naam 1]
Proces-verbaal van verhoor aangeefster [Slachtoffer 6] van 1 augustus 2015, pagina 167 van voornoemd eindproces-verbaal, inhoudende -zakelijk weergegeven-:
U toont mij de aanvraag van [Naam 1] , namens mij aan [Verzekeringsmaatschappij 2]
welke door mij is ondertekend voor akkoord.
Ik weet zeker dat ik deze brief niet heb ondertekend. De handtekening lijkt totaal niet op de handtekening die ik normaliter zet.
Ik heb aan niemand het recht of de toestemming gegeven mijn handtekening te
vervalsen en deze als echt te doen gebruiken ten einde de verzekeringspolissen te innen.
Het proces-verbaal van bevindingen van 1 augustus 2015, pagina 171, en bijgevoegde brief ten behoeve van het uitkeren van een uitvaartpolis, pagina 175 van voornoemd eindproces-verbaal, inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Door [Verzekeringsmaatschappij 2] werd een brief [Naam 1] , "ondertekend door [Slachtoffer 6] " waarin [Slachtoffer 6] toestemming geeft het bedrag van de polissen rechtstreeks uit te keren aan [Naam 1] verstrekt. Noot verbalisant: Geplaatste handtekening van [Slachtoffer 6] lijkt totaal niet op de door haar normaliter geplaatste handtekeningen.
De brief is op 6 januari 2015 ondertekend.
Het proces-verbaal van verhoor meerderjarige verdachte [Verdachte] van
25 augustus 2015, pagina 47 van voornoemd eindproces-verbaal, inhoudende
-zakelijk weergegeven-:
Op de vraag van wie de handtekening onder de brief verzonden aan [Verzekeringsmaatschappij 2] is, antwoordt verdachte dat de brief door hem is opgesteld en dat hij daar ook weer zo’n handtekening heeft gezet die lijkt op die van mevrouw [Slachtoffer 6] .
Het proces-verbaal aangifte [Slachtoffer 7] van 1 mei 2015, pagina 51, en bijgevoegde brief ten behoeve van het uitkeren van een uitvaartpolis, pagina 53 van voornoemd eindproces-verbaal, inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Op 30 januari 2015 is mijn moeder overleden. Ik heb daartoe contact gezocht met [Naam 1]
De brief is op 2 februari 2015 ondertekend.
Het proces-verbaal van verhoor aangever [Slachtoffer 7] , pagina 184 en 185 van voornoemd eindproces-verbaal, inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Op briefpapier van de [Naam 2] , is aan de [Verzekeringsmaatschappij 3]
een brief geschreven namens mij om tot uitkering over te gaan van de polis van mijn overleden moeder en dit te storten op een rekening van de
uitvaartverzorger t.n.v. [Verdachte] te Middelburg. Namens mij is er een handtekening geplaatst. Dit betreft niet mijn handtekening.
Door [Verdachte] is hierover niets besproken met mij, absoluut niet. Het enige wat er
door [Verdachte] gedaan is, dat hij zei de polissen mee te nemen zodat jullie minder
kopzorgen hebben.
Het proces-verbaal van verhoor meerderjarige verdachte [Verdachte] van
25 augustus 2015, pagina 46 en 47 van voornoemd eindproces-verbaal, inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Om de verzekering te laten uitkeren, dit is een zelf gemaakt briefje, moet ik
een aanvraag doen welke ik zelf onderteken. Of ik doe i.o in opdracht van. Ik zet mijn eigen handtekening. Door de nabestaanden werd geen handtekening gezet.
Ik heb namens aangever getekend.
Het proces-verbaal aangifte [Slachtoffer 11] van 7 juli 2015, pagina 276 van voornoemd eindproces-verbaal, inhoudende -zakelijk weergegeven-:
De begrafenis van mijn man is geregeld door [Naam 1] . De persoon die alles heeft geregeld was dhr. [Verdachte] . [Verdachte] heeft bij het regelen van de uitvaart de polissen meegenomen van de uitvaartverzekering, die wij hadden afgesloten.
Het proces-verbaal van bevindingen van 5 augustus 2015, pagina 283, en bijgevoegde brief ten behoeve van het uitkeren van een uitvaartpolis, pagina 285 van voornoemd eindproces-verbaal, inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Door [Verzekeringsmaatschappij 1] werd de brief [Naam 1] aan [Verzekeringsmaatschappij 1] met verzoek uit te keren, verstrekt.
De brief is verzonden aan [Verzekeringsmaatschappij 4] en ondertekend op 5 januari 2014.
Het proces-verbaal van verhoor meerderjarige verdachte [Verdachte] 25 augustus 2015, pagina 44 en 46 van voornoemd eindproces-verbaal, inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Ik had er moeite mee om mensen te laten tekenen. Ik vind het een motie van
wantrouwen als ik ze steeds moet laten tekenen. Ik ben er soms al vaak geweest en dat sla ik dat wel eens over. De aanvraag voor crematorium moet ik mijn handtekening onder zetten of de nabestaanden. Meestal teken ik de aanvraag.
Na een discussie met de [Naam 4] moet nu de aanvrager dus de
opdrachtgever zijn handtekening zetten. Maar eigenlijk sinds jaar en dag doe ik dit zelf. Ik zet ook weleens een krabbeltje die er op lijkt, want het duurt anders heel lang voor er uitgekeerd wordt.
De verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting van 12 februari 2021:
Ik ben niet altijd in het pand en als je dan ook nog voor een simpel handtekeningetje naar de familie moet, dan zet ik zelf maar even een krabbeltje.
Op de aanvraag voor crematie en de aanvraag ten behoeve van het uitkeren van de uitvaartpolis van aangeefster [Slachtoffer 8] moest ik wel een krabbeltje en mijn eigen handtekening zetten, omdat het telefonisch afgewikkeld moest worden.