ECLI:NL:RBZWB:2021:838

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 februari 2021
Publicatiedatum
26 februari 2021
Zaaknummer
C/02/381227 / KG ZA 21-10
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding tussen aannemer en projectontwikkelaar over conservatoir derdenbeslag en betaling

In een kort geding tussen een aannemer en een projectontwikkelaar heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 februari 2021 uitspraak gedaan. De aannemer, eiser in conventie, had conservatoir derdenbeslag gelegd onder de houdstermaatschappij van het concern waartoe de projectontwikkelaar behoort, om een vordering van € 3.555.003,28 te verhalen. De projectontwikkelaar had in reconventie een bedrag van € 6.981.935,- gevorderd van de aannemer. De voorzieningenrechter oordeelde dat de derde-beslagene, de houdstermaatschappij, geen verweermiddelen kon inbrengen die de rechtsbetrekking tussen de beslaglegger (de aannemer) en de beslagene (de projectontwikkelaar) betroffen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de derde-beslagene gehouden was om de verschuldigde bedragen aan de deurwaarder te betalen, en dat de vordering van de aannemer toewijsbaar was. De rechter verklaarde de vordering uitvoerbaar bij voorraad en wees het meer of anders gevorderde af. De vordering in reconventie van de derde-beslagene werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze geen vordering kon instellen tegen de executie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Handelsrecht
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/381227 / KG ZA 21-10
Vonnis in kort geding van 26 februari 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser],
gevestigd te Oosterland,
eiseres in conventie,
verweerster in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. W.H. Lindhout te Bergen op Zoom,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde].,
gevestigd te Zierikzee,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M.J. de Groot te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding en de producties 1 tot en met 16;
  • de brief van 11 februari 2021 van mr. de Groot aan de voorzieningenrechter, met de producties 1 tot en met 4;
  • de brief van 12 februari 2021 van mr. Lindhout aan de voorzieningenrechter, met productie 17;
  • de mondelinge behandeling en de ter gelegenheid daarvan door partijen overgelegde pleitaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 23 juli 2010 hebben [projectontwikkelaar] (hierna: [projectontwikkelaar]) en [eiser] een aannemingsovereenkomst gesloten, op grond waarvan [eiser] zich jegens [projectontwikkelaar] heeft verbonden om tegen betaling van een aanneemsom een hotelcomplex te bouwen aan de Hogeweg 55 te Burgh-Haamstede met daarin appartementen, suites en een souterrain met impluvium. Daarnaast hebben [projectontwikkelaar] en [eiser] op 26 juli 2010 een koopovereenkomst gesloten, op grond waarvan [eiser] een aantal van de suites heeft gekocht.
2.2.
Tussen [projectontwikkelaar] en [eiser] is een geschil ontstaan over de uitvoering van deze overeenkomsten.
2.3.
[eiser] heeft [projectontwikkelaar] gedagvaard voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant en – kort gezegd – betaling gevorderd van € 3.555.003,28 inclusief BTW, vermeerderd met kosten. [projectontwikkelaar] heeft in reconventie gevorderd [eiser] te veroordelen tot betaling van € 6.981.935,-, vermeerderd met boetes en kosten.
2.4.
Tot zekerheid voor verhaal van haar vordering, heeft [eiser] op 6 september 2012 ten laste van [projectontwikkelaar] conservatoir derdenbeslag gelegd onder [gedaagde] op vorderingen die [projectontwikkelaar] op [gedaagde] had of uit een bestaande rechtsverhouding zou krijgen. [gedaagde] behoort tot hetzelfde concern als [projectontwikkelaar].
2.5.
Op 21 maart 2013 heeft [gedaagde] een verklaring derdenbeslag afgelegd, inhoudende dat zij uit hoofde van een rekening-courantverhouding afgerond € 1.500.000,- aan [projectontwikkelaar] verschuldigd was.
2.6.
In de hiervoor genoemde procedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de rechtbank bij provisioneel vonnis van 28 mei 2014 [projectontwikkelaar] veroordeeld voor de duur van het geding € 1.095.428.40 inclusief BTW, vermeerderd met wettelijke handelsrente, aan [eiser] te betalen. Nadat [eiser] dit vonnis aan [gedaagde] had betekend, heeft [gedaagde] € 753.671,08 vanuit het beslag betaald.
2.7.
Bij arrest van 16 december 2014 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het voornoemde provisionele vonnis vernietigd en de provisionele vordering afgewezen.
2.8.
Bij eindvonnis van 15 augustus 2018 in de hoofdzaak, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant [projectontwikkelaar] in conventie veroordeeld tot betaling aan [eiser] van € 1.866.387,94, vermeerderd met rente en kosten. In reconventie is [eiser] veroordeeld om aan [projectontwikkelaar] een bedrag van € 348.629,75 te betalen, vermeerderd met rente. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.9.
[eiser] en [projectontwikkelaar] hebben beiden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant gewezen vonnissen.
2.10.
[eiser] heeft het vonnis op 12 oktober 2020 doen betekenen aan [gedaagde]. De deurwaarder heeft [gedaagde] bij brieven van 23 december 2020 en 5 januari 2021 gesommeerd om vanuit het executoriaal geworden beslag € 535.919,19 en PM-posten te betalen.
2.11.
[gedaagde] heeft niet aan de sommatie voldaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert
in conventie, samengevat, [gedaagde] te veroordelen om aan de deurwaarder € 535.919,19 af te dragen, vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf 10 oktober 2020, met de verdere executiekosten en met de buitengerechtelijke incassokosten van € 4.454,60. Daarnaast vordert [eiser] [gedaagde] te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2.
[gedaagde] vordert in
voorwaardelijke reconventie, voor zover de voorzieningenrechter van oordeel is dat het eindvonnis van de rechtbank in beginsel kan worden geëxecuteerd, eveneens samengevat, de executie te schorsen totdat het gerechtshof in hoger beroep in de zaak tussen [projectontwikkelaar] en [eiser] heeft beslist.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in voorwaardelijke reconventie

4.1.
[eiser] grondt haar vordering in conventie op artikel 477a lid 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Zij stelt dat [gedaagde] overeenkomstig artikel 476b Rv verklaring heeft gedaan en dat zij de in artikel 477 Rv bedoelde verplichting tot betaling niet nakomt. Daarnaast stelt zij dat zij buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt die zij overeenkomstig het Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten begroot op € 4.454,60.
4.2.
[gedaagde] heeft allereerst betwist dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij haar vordering. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter dat deze vordering de executie van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis betreft, waarbij die vordering na een relatief lange procedure is toegewezen. Het innen van die vordering voor zover die nog niet is voldaan, moet gelet op de omvang daarvan voor een middelgroot aannemingsbedrijf als [eiser] van belang worden geacht voor haar bedrijfsvoering. Dat [eiser], zoals [gedaagde] aanvoert, ruim twee jaar heeft gewacht met de executie van het vonnis van de rechtbank, doet daar onvoldoende aan af. De voorzieningenrechter oordeelt daarom dat [eiser] een voldoende spoedeisend belang heeft bij haar vordering.
4.3.
[gedaagde] heeft verder als verweer tegen de vordering in conventie aangevoerd – kort gezegd – dat de vordering die [eiser] uit hoofde van het eindvonnis van de rechtbank op [projectontwikkelaar] heeft, is of dient te worden verrekend met hetgeen [eiser] uit verschillende vorderingen van [projectontwikkelaar] aan [projectontwikkelaar] verschuldigd is. Zo voert [gedaagde] onder meer aan dat de vordering van [eiser] dient te worden verrekend met boetes die [eiser] aan [projectontwikkelaar] verschuldigd is en met een rentebedrag van € 501.648,54 wegens schade die [projectontwikkelaar] heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige executie van het provisoneel vonnis van de rechtbank, als gevolg waarvan [gedaagde] een bedrag van € 753.671,08 vanuit het beslag heeft betaald. Verder heeft [gedaagde] aangevoerd dat de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank in de hoofdzaak misbruik van bevoegdheid oplevert en dient te worden geschorst omdat het belang bij onverwijlde tenuitvoerlegging van [eiser] in geen redelijke verhouding staat tot het belang van [projectontwikkelaar] om de bestaande toestand te handhaven totdat in hoger beroep is beslist. In dit verband heeft [gedaagde] aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist of feitelijk onjuist heeft beslist over een vordering betreffende minderwerk. Volgens [gedaagde] leent de vordering zich niet voor een kort geding en is er sprake van een restitutierisico. Zij verzoekt de voorzieningenrechter gelet op alle onzekerheden over de vordering van [eiser] op [projectontwikkelaar] het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren of te bepalen dat [eiser] zekerheid dient te stellen.
4.4.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het hier gaat om een conservatoir beslag dat executoriaal is geworden. [gedaagde] heeft in de conservatoire fase een verklaring derdenbeslag afgelegd, inhoudende dat zij € 1.500.000,- aan [projectontwikkelaar] verschuldigd was. [eiser] heeft met het eindvonnis van de rechtbank een executoriale titel gekregen, op grond waarvan [projectontwikkelaar] haar het in het vonnis genoemde bedrag verschuldigd is. Dit vonnis is aan [gedaagde] betekend en er is na die betekening een termijn van vier weken verstreken. Op grond van artikel 477 lid 1 Rv jo. artikel 723 Rv is [gedaagde] daarom gehouden om de volgens haar verklaring verschuldigde geldsommen aan de deurwaarder te betalen. Voor het geval de derde-beslagene niet aan de in artikel 477 lid 1 Rv genoemde verplichting voldoet, bepaalt artikel 477a lid 4 Rv dat de derde-beslagene daartoe op vordering van de executant wordt veroordeeld, alsmede tot vervangende schadevergoeding, die hij ingeval van niet-nakoming daarvan verschuldigd zal zijn.
4.5.
De rechtsgrond voor betaling van de derde-beslagene aan de deurwaarder vormt de schuld van de derde-beslagene aan de beslagene. Met de betaling aan de deurwaarder, voldoet de derde-beslagene zijn schuld aan de beslagene. Dit brengt mee dat de derde-beslagene onder bepaalde omstandigheden aan de executant verweermiddelen kan tegenwerpen die de rechtsbetrekking tussen de derde-beslagene en de beslagene betreffen. De aard van de vordering waarvoor beslag is gelegd en de positie van de derde-beslagene brengen mee dat de derde-beslagene de beslaglegger-executant geen verweermiddelen kan tegenwerpen die de rechtsbetrekking tussen de beslaglegger en de beslagene betreffen.
4.6.
Het verweer van [gedaagde] (de derde-beslagene) en haar verzoeken betreffen steeds de rechtsverhouding tussen [eiser] (beslaglegger) en [projectontwikkelaar] (beslagene) en hetgeen deze rechtspersonen jegens elkaar verschuldigd zijn. Uit het voorgaande volgt evenwel dat dit verweer niet aan [eiser] kan worden tegengeworpen. Anders dan [gedaagde] kennelijk betoogt, bestaat ook niet het risico dat [gedaagde] “te veel” aan de deurwaarder afdraagt. Met de betaling lost zij immers haar schuld jegens [projectontwikkelaar] in. Het verweer faalt dan ook en behoeft inhoudelijk geen verdere bespreking.
4.7.
De vordering van [eiser] is, behoudens de hiervoor besproken verweren, niet betwist, zodat deze zal worden toegewezen, met uitzondering van de gevorderde ‘verdere executiekosten’ nu niet is toegelicht waarin deze bestaan.
4.8.
[gedaagde] zal niet-ontvankelijk worden verklaard in haar voorwaardelijk ingestelde vordering in reconventie. [gedaagde] komt als derde-beslagene geen vordering toe om de executie te schorsen. Dat is een vordering die uitsluitend kan worden ingesteld door [projectontwikkelaar] of [eiser] als procespartijen.
4.9.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] in de kosten van het geding in zowel de conventie als de reconventie worden verwezen, aan de zijde van [eiser] tot heden in conventie begroot op € 109,71 aan kosten van de dagvaarding, € 4.200,- aan griffierecht, € 1.016,- voor salaris advocaat en de hierna te noemen nakosten. De kosten die aan de zijde van [eiser] in reconventie zijn gevallen worden begroot op nihil. De wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar als hierna is vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om vanuit het beslag aan de door [eiser] ingeschakelde deurwaarder, op de door deze ten behoeve van [eiser] aangehouden derdenrekening, te betalen € 535.919,19, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over dat bedrag vanaf 10 oktober 2020 tot aan de dag van voldoening en voorts te vermeerderen met een bedrag van € 4.454,60 aan buitengerechtelijke incassokosten;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, aan de zijde van [eiser] tot heden begroot op € 4.309,71 aan verschotten en € 1.016,- voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit vonnis plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit vonnis dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
5.3.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in voorwaardelijke reconventie
5.5.
verklaart [gedaagde] niet-ontvankelijk;
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding in reconventie, aan de zijde van [eiser] begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.W. Louwerse en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2021.