Op 8 januari 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser had een uitkering aangevraagd wegens betalingsonmacht van zijn werkgever, die in faillissement was verklaard. Het UWV had op 9 december 2019 een uitkering toegekend, maar het bezwaar van de eiser tegen dit besluit werd op 13 januari 2020 ongegrond verklaard. Hierop heeft de eiser beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 27 november 2020 werd het beroep besproken, waarbij de eiser en een vertegenwoordiger van het UWV aanwezig waren.
De rechtbank heeft overwogen dat het UWV bij de eindafrekening van de uitkering is uitgegaan van een juist aantal te vergoeden vakantie- en ADV-uren. De eiser voerde aan dat hij recht had op meer uren dan het UWV had toegekend, maar de rechtbank oordeelde dat het UWV voldoende had gemotiveerd dat de berekeningen correct waren, gebaseerd op de administratie van de werkgever. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand, omdat het UWV met de nieuwe gegevens had aangetoond dat de eerdere berekeningen juist waren.
De rechtbank droeg het UWV op om het door de eiser betaalde griffierecht van € 48,00 te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.