Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Het verdere verloop van de procedure
2.De feiten
3.Het geschil
- de datum vaststelt waarop de pachtovereenkomst met betrekking tot het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats01] , [sectie01] , [nummer02] , groot 0.99.85 ha, eindigt en [gedaagde01] veroordeelt tot het ontruimen per die datum en ontruimd laten van dit perceel, op straffe van een dwangsom van € 2.500,-- per dag met een maximum van € 100.000,--,
- [gedaagde01] veroordeelt tot betaling van € 726,--, vermeerderd met rente vanaf 15 oktober 2020,
- [gedaagde01] veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als de proceskosten niet binnen 14 dagen na betekening van het vonnis zijn betaald.
3.2. [eiser01] stelt dat tussen partijen sprake is van een pachtovereenkomst met betrekking tot het [perceel01] [nummer02] , groot 0.99.85 ha. Zij heeft de pacht bij brief van 30 september 2019 opgezegd per 31 december 2019. [eiser01] wil haar perceel verkopen. Zij heeft geprobeerd een minnelijke regeling te treffen met [gedaagde01] , maar [gedaagde01] weigert daaraan mee te werken, althans stelt onredelijke voorwaarden. [eiser01] vordert daarom vaststelling van de datum waarop de pachtovereenkomst is geëindigd, alsmede een vergoeding van door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 726,--.
stelt zich op het standpunt dat aan [gedaagde01] conform het bepaalde in artikel 7:395 lid 1 BW geen pachtbescherming toekomt, omdat het perceel kleiner is dan één hectare.
[gedaagde01] stelt zich op het standpunt dat sprake is van een mondelinge pachtovereenkomst tussen partijen met betrekking tot een oppervlakte die groter is dan één hectare, zodat artikel 7:395 lid 1 BW niet van toepassing is. [gedaagde01] kan daarom onverkort aanspraak maken op pachtersbescherming conform de dwingendrechtelijke bepalingen van titel 5 van Boek 7 BW. Dit betekent concreet dat op grond van artikel 7:322 BW geldt dat de tussen partijen gesloten mondelinge pachtovereenkomst geduid moet worden als een pachtovereenkomst voor onbepaalde tijd. Deze kan (thans) niet door [eiser01] worden beëindigd, reeds om de reden dat deze niet door de grondkamer is goedgekeurd. [eiser01] voldoet niet aan de wettelijke eisen voor opzegging, aldus [gedaagde01] .
betwist daarnaast dat [eiser01] belang heeft bij beëindiging van de pacht.
Subsidiair stelt [gedaagde01] zich op het standpunt dat de pacht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid op zijn vroegst mag eindigen na afloop van het teeltseizoen, te weten na 15 februari 2022.
4.De beoordeling
Gelet op het bepaalde in artikel 7:395 lid 1 BW, komt aan [gedaagde01] die bescherming slechts toe indien het gepachte perceel een oppervlakte heeft van groter dan één hectare. Daarover bestaat tussen partijen geen discussie.
Volgens [gedaagde01] is pas recentelijk uit onderzoek door de gemachtigde van [gedaagde01] gebleken dat [perceel01] [nummer] eigendom is van de Staat. [gedaagde01] wist dat niet en hij weet ook niet of de heer [naam01] zich daarvan bewust was. [perceel01] [nummer02] en een deel van [perceel01] [nummer] hebben volgens [gedaagde01] vanaf de aanvang van de pachtovereenkomst - die volgens [gedaagde01] is gesloten in 2002 en is ingegaan per 1 januari 2003 - tot heden altijd één feitelijk geheel gevormd. De heer [naam01] heeft destijds in 2002 de grenzen van het pachtobject ter plekke op het land aangewezen. Daarbij heeft hij aangegeven dat het pachtobject iets groter was dan één hectare en in het westen werd begrensd door de sloot, te weten de sloot waarvan thans is gebleken dat die ten westen ligt van [perceel01] [nummer] , aldus [gedaagde01] . Hieruit volgt volgens [gedaagde01] dat de heer [naam01] destijds heeft aangegeven dat ook het betreffende perceelsgedeelte, waarvan thans blijkt dat het onderdeel is van het [perceel01] [nummer] , deel uitmaakt van het pachtobject dat hij vanaf 1 januari 2003 aan [gedaagde01] in gebruik heeft gegeven.
Door [gedaagde01] is niet betwist dat de grondgebruikersverklaring van 23 januari 2004 betrekking had op het [perceel01] [nummer02] . [gedaagde01] heeft ter zitting toegelicht dat de verklaring is ingevuld door de heer [naam01] en dat [gedaagde01] de verklaring (slechts) heeft ondertekend.
In die verklaring is expliciet vermeld dat de in gebruik te geven grond een totale oppervlakte betreft van 0.99 ha. Gelet op deze nauwkeurige opgave in de grondgebruikersverklaring, die nagenoeg overeenstemt met de oppervlakte van het perceel zoals die is vermeld in het kadaster, ligt het niet voor de hand dat de heer [naam01] heeft toegezegd c.q. bedoeld om een pachtobject met een (net iets) grotere oppervlakte dan 1 ha aan [gedaagde01] ter beschikking te stellen. Dat geldt te meer nu deze grondgebruikersverklaring is opgesteld ruim een jaar na de door [gedaagde01] gestelde aanwijzing door de heer [naam01] van het pachtobject en ingangsdatum van de mondelinge pachtovereenkomst. Hierbij is tevens van belang dat het perceelsgedeelte dat de heer [naam01] als (extra) pachtobject in gebruik zou hebben gegeven, [perceel01] [nummer] , eigendom is van de Staat.
De omstandigheid dat [gedaagde01] , blijkens de door hem overgelegde gecombineerde opgaven van 2007, 2008 en 2020, het deel van [perceel01] [nummer] in gebruik heeft, rechtvaardigt niet de conclusie dat dit deel daadwerkelijk door de heer [naam01] aan hem in gebruik is gegeven.
Voor zover [gedaagde01] ter onderbouwing van zijn verweer aanvoert dat de overeengekomen aanvangsprijs van € 600,-- per jaar duidt op een oppervlakte van groter dan één hectare, wordt deze stelling als onvoldoende onderbouwd gepasseerd. Hetzelfde geldt voor de stelling van [gedaagde01] dat hem bij de eerste keer zaaien niet is gebleken dat het pachtobject kleiner was dan één hectare.
Nu [eiser01] gemotiveerd heeft betwist dat het [perceel01] [nummer02] groter is dan één hectare, dient [gedaagde01] op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv zijn stelling te bewijzen. Gelet op het op dit punt uitdrukkelijk aangeboden (getuigen)bewijs, zal hij tot dat bewijs worden toegelaten.
5.5. De beslissing
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun gemachtigden in de maanden oktober 2021 tot en met maart 2022 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
mr. C. Kool, als voorzitter van de pachtkamer daarvoor aangewezen als rechter-commissaris, in het gerechtsgebouw te Breda aan Stationslaan 10,
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de pachtkamer en de wederpartij moeten toesturen,