ECLI:NL:RBZWB:2021:698

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 februari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
AWB- 19_4869
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WIA-uitkering wegens gebrek aan verzekeringsplicht en privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de afwijzing van een WIA-uitkering. Eiser had op 25 april 2019 een WIA-uitkering aangevraagd, maar het UWV had deze aanvraag afgewezen op basis van het feit dat eiser niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Eiser had eerder een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen, maar deze waren ingetrokken na een fraudeonderzoek. Eiser stelde dat hij wel verzekerd was en onderbouwde dit met loonstroken en een arbeidsovereenkomst, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij aan de voorwaarden voor een WIA-uitkering voldeed, met name dat er een gezagsverhouding en loonbetalingen waren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen reden voor proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/4869 WIA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 februari 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [naam woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. M.M. Claase,
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 14 mei 2019 (het primaire besluit) heeft het UWV eisers aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) afgewezen omdat hij niet verzekerd is.
In het besluit van 14 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 8 januari 2021.
Hierbij waren aanwezig eiser en zijn gemachtigde en drs. S. Barto namens het UWV.

Overwegingen

1.
Feiten.
Eiser heeft zich op 1 februari 2014 ziek gemeld vanuit een (vermeende) dienstbetrekking bij Bedrijvencentrum Hulst B.V. (Bedrijvencentrum). Op 1 januari 2015 is eiser daar ziek uit dienst gegaan en heeft het UWV hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en vervolgens een WIA-uitkering toegekend. Deze uitkeringen zijn na een door het UWV ingesteld fraudeonderzoek naar gefingeerde dienstverbanden ingetrokken. De als gevolg hiervan onverschuldigd betaalde uitkeringen zijn van eiser teruggevorderd. Op 25 april 2019 heeft eiser een WIA-uitkering aangevraagd voor zijn op 1 februari 2014 ingetreden arbeidsongeschiktheid vanuit zijn (vermeende) dienstverband bij [naam werkgever] .
Het UWV heeft op basis van het in 2017 verrichte fraudeonderzoek, waarin ook onderzoek is gedaan naar [naam werkgever] , geconcludeerd dat eiser niet verzekerd is voor de werknemersverzekeringen, zodat hij geen recht heeft op een WIA-uitkering.
2.
Het geschil.
In geschil is of het UWV eiser terecht niet verzekerd heeft geacht voor de WIA omdat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten loon, arbeid en gezag.
3.
Beroepsgronden.
Eiser stelt dat hij wel degelijk verzekerd was voor de werknemersverzekeringen en onderbouwt zijn stelling met loonstroken, betalingsgegevens van de bankrekening van [naam werkgever] en een arbeidsovereenkomst. Eiser voert aan dat hij tijdens het verhoor in 2017 inzake Bedrijvencentrum geen verklaring over [naam werkgever] wilde afleggen omdat hij zware medicijnen gebruikte die zijn helderheid en vermogen om te reageren op vragen beïnvloedden. De gestelde vragen hadden volgens eiser bovendien helemaal geen betrekking op de vraag of hij verzekerd was, maar op zijn dienstbetrekking bij Bedrijvencentrum. Eiser vraagt zich dan ook af wat dat voor gevolgen kan hebben voor zijn recht op een WIA-uitkering die voortvloeit uit zijn dienstbetrekking bij [naam werkgever] . Eiser wijst er verder op dat hij in 2013 belastingaangifte heeft gedaan en dat premies zijn afgedragen. Eiser voert verder aan dat de nabetaling van [naam werkgever] in december 2015 betrekking heeft op achterstallig loon en dat hij in 2016 nog een netto nabetaling heeft ontvangen van € 2.544,74. Met betrekking tot de gesloten arbeidsovereenkomst wijst eiser erop dat deze een voortzetting was van de reeds bestaande arbeidsovereenkomst met [naam bedrijf] . Eiser stuurt ook loonstroken mee over de maanden september en oktober 2012 ten bewijze dat hij voor dit bedrijf heeft gewerkt en loon kreeg betaald. Hij ontving zijn loon op zijn Belgische bankrekening. Omdat deze bankrekening is opgeheven, is het niet eenvoudig om nog bankafschriften te krijgen. Verder geeft eiser in het beroepschrift een uitgebreide beschrijving van de door hem verrichte werkzaamheden. Ten slotte stelt eiser dat het UWV niet heeft gemotiveerd dat er geen gezagsverhouding zou zijn.
4.
Wettelijk kader.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de ZW is werknemer de natuurlijke persoon die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt en die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
In artikel 8, eerste lid, van de WIA is bepaald dat werknemer is de werknemer in de zin van de Ziektewet met uitzondering van de werknemer die zijn werknemerschap ontleent aan artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van die wet.
Op grond van artikel 610, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is de arbeidsovereenkomst de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
5.
Beoordeling van de rechtbank.
5.1.
Om recht te kunnen krijgen op een WIA-uitkering moet eiser op de datum van ziekmelding verzekerde zijn. Eiser heeft zich met terugwerkende kracht op 1 februari 2014 ziek gemeld. De datum in geding is op grond daarvan 1 februari 2014.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak moet voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking worden voldaan aan de volgende drie voorwaarden van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 610 van Boek 7 van het BW: een gezagsverhouding, een persoonlijke arbeidsverplichting en een verplichting van de werkgever om de werknemer loon te betalen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in ogenschouw te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven.
5.3.
Nu het hier gaat om een aanvraag ligt het op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat hij bij [naam werkgever] werkzaam was op basis van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
De rechtbank stelt vast dat eiser bij zijn aanvraag en in de bezwaarprocedure daar niet aan heeft voldaan. Hij heeft zijn stellingen niet onderbouwd met stukken en wilde bovendien niet op een hoorzitting komen.
In beroep onderbouwt eiser zijn standpunt dat hij werkzaam was in een privaatrechtelijke dienstbetrekking met loonstroken, betalingsbewijzen en een arbeidsovereenkomst. Ook heeft eiser stukken overgelegd die betrekking hebben op zijn conflict met [naam verzekeringsmaatschappij] over de vergoeding van loonbetalingen tijdens zijn ziekteperiode.
De rechtbank is van oordeel dat eiser er ook in beroep niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
5.4.
Arbeidsovereenkomst.
Eiser heeft over de duur van zijn dienstverband bij [naam werkgever] tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Op het aanvraagformulier WIA-uitkering van 25 oktober 2015 heeft eiser zelf ingevuld dat hij bij [naam werkgever] een tijdelijk contract had van 1 augustus 2012 tot en met 31 december 2013 in de functie manager. Uit de aanvraag in deze procedure volgt dat hij een vast dienstverband had bij [naam werkgever] voor onbepaalde tijd met als ingangsdatum 1 januari 2013. De in beroep overgelegde arbeidsovereenkomst vermeldt een dienstverband per 1 augustus 2012 voor onbepaalde tijd met als functie algemeen directeur. Verder is de in beroep overgelegde arbeidsovereenkomst met [naam werkgever] achteraf op 1 november 2012 gesloten, wordt de inhoud van de functie niet beschreven en is er geen CAO van toepassing. De rechtbank twijfelt dan ook, gelet op deze tegenstrijdigheden, aan de echtheid van de overgelegde arbeidsovereenkomst. Gelet hierop kent de rechtbank aan de overgelegde arbeidsovereenkomst niet die waarde toe die eiser daaraan toegekend wenst te zien.
5.5.
Loonbetalingen.
Met betrekking tot de voorwaarde dat [naam werkgever] verplicht moet zijn aan eiser loon te betalen op de datum in geding overweegt de rechtbank dat de door eiser overgelegde loonstroken die zien op loonbetalingen van [naam bedrijf] over september 2012 en oktober 2012 niet relevant zijn. Dat geldt eveneens voor de overgelegde loonstroken die betrekking hebben op de weken 9 tot en met 20 van 2013. Ook deze hebben geen betrekking op de datum in geding, te weten 1 februari 2014. Afgezien daarvan blijkt uit de systemen van het UWV dat eiser in genoemde weken niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Uit de loonstroken blijkt verder dat er door [naam werkgever] geen premies werden afgedragen. Verder is niet duidelijk geworden waarom eiser geen loonstroken over de periode daarna en met name over januari 2014 heeft ingeleverd. Tot slot blijkt uit het overzicht van Suwinet niet dat eiser over de maanden januari en februari 2014 loon heeft ontvangen.
Eiser voert aan dat hij in december 2015 van [naam werkgever] een nabetaling van € 20.000,05 heeft ontvangen en in november 2016 een nabetaling van € 2.544,74 netto. Volgens eiser hebben deze betalingen betrekking op achterstallig loon over 2014. Nog daargelaten dat over deze betalingen geen premies zijn afgedragen, heeft eiser op geen enkele wijze met schriftelijke bewijsstukken aangetoond op welke perioden de nabetalingen precies betrekking hadden. Zo ontbreekt een loonstrook van de betaling in december 2015 en heeft eiser niet aangetoond, bijvoorbeeld door middel van een bankafschrift of belastingaangifte, dat hij deze betaling daadwerkelijk heeft ontvangen. De omstandigheid dat eiser niet meer over de relevante bankafschriften kan beschikken, komt voor zijn rekening en risico. Van de betaling in november 2016 die volgens eiser betrekking heeft op achterstallig loon over januari 2014 heeft eiser weliswaar een loonstrook ingeleverd, maar uit die loonstrook blijkt geenszins dat het een betaling betreft voor eerder in januari 2014 uitgevoerde werkzaamheden. Aan de brief van R. van Regenmortel van 14 januari 2016, waarin deze verklaart dat deze betaling
(€ 5.310,00 bruto) betrekking heeft op loon over januari 2014, kent de rechtbank, evenals het UWV, geen waarde toe. Regenmortel had geen zeggenschap in [naam werkgever] en de toenmalige directeur [naam directeur] heeft verklaard dat hij over deze nabetaling niets weet. Tenslotte heeft eiser geen verklaring kunnen geven voor het verschil in bedragen dat volgt uit de loonopgave in Suwinet (€ 2.010,00) en de loonstrook en de verklaring van Regenmortel (€ 5.310,00).
5.6.
Arbeid.
Met betrekking tot het verrichten van arbeid heeft eiser in het beroepschrift een opsomming gegeven van de werkzaamheden die hij heeft verricht. Met deze enkele opsomming, zonder enige onderbouwing, is onvoldoende aangetoond dat eiser daadwerkelijk voor [naam werkgever] arbeid heeft verricht. De rechtbank wijst onder meer op het destijds afgenomen verhoor van directeur [naam directeur] waarin deze heeft verklaard dat [naam werkgever] een lege B.V. was waarin geen werk werd verricht. Dat een enkele verklaring nog geen vaststaand feit is, is juist, maar eiser heeft deze verklaring niet weerlegd doordat hij zelf tijdens zijn verhoor op 7 november 2017 geen antwoord heeft willen geven op de vraag of en welke werkzaamheden hij voor [naam werkgever] verrichtte. Verder vermeldt de door eiser ingeleverde arbeidsovereenkomst van 1 november 2012 geen arbeidsduur of arbeidstijden en evenmin een omschrijving van de te verrichten werkzaamheden als algemeen directeur. Eiser stelt dat de werkzaamheden al bekend waren uit zijn dienstverband met [naam bedrijf] , maar uit de overlegde loonstroken over september en oktober 2012 blijkt dat eiser bij [naam bedrijf] niet als algemeen directeur maar als commercieel medewerker werkzaam was. Verder verklaarde [naam directeur] dat eiser tot 24 oktober 2014 werkte als administrateur. De rechtbank vindt het tenslotte niet met elkaar te rijmen dat eiser in de maand januari 2014 gedurende 164,67 uur voor [naam werkgever] zou hebben gewerkt terwijl hij volgens eigen opgave ook 40 uur per week werkte in dienst van Bedrijvencentrum.
Eiser heeft dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk voor [naam werkgever] arbeid heeft verricht als algemeen directeur.
5.7.
Gezagsverhouding.
Tenslotte is voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking vereist dat er een gezagsverhouding bestaat. Eiser heeft gesteld dat er voor het UWV geen reden bestond te twijfelen aan het bestaan van een gezagsverhouding, maar heeft niet onderbouwd aan wie in [naam werkgever] hij verantwoording moest afleggen. Eiser heeft verder ook geen objectieve en controleerbare gegevens aangedragen, waaruit een gezagsverhouding kan worden afgeleid.
Verder ziet de rechtbank in de door eiser overgelegde stukken inzake de getroffen schikking met de [naam verzekeringsmaatschappij] (zie het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 26 oktober 2017) geen onderbouwing voor zijn standpunt dat hij verzekerd was voor de werknemersverzekeringen omdat uit op geen enkele wijze blijkt dat de [naam verzekeringsmaatschappij] aansprakelijkheid heeft erkend voor het doorbetalen van loon tijdens eisers ziekte. Ook zegt het proces-verbaal niets over de vraag of er daadwerkelijk een arbeidsovereenkomst was tussen [naam werkgever] en eiser, of er loon werd betaald, of en welke arbeid er is verricht, en of er een gezagsverhouding bestond tussen eiser en [naam werkgever] .
Omdat eiser met de ingeleverde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam was, kan hij niet als werknemer worden aangemerkt en is hij niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Op grond daarvan bestaat geen recht op een WIA-uitkering.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both-Attema, griffier, op 19 februari 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.